ISAAK, 25 maart

Luc Cielen in Rinkkrant 921 van 24 maart 2006


De tweede van de aartsvaders zoals ze bezongen worden in het stapellied: “drie, drie, drie is drie; drie patriarchen, Abram, Isaak en Jakobus”. Het is een van de weinige momenten waarop de naam van Isaak nog door iedereen genoemd kan worden. Als voornaam is zijn naam trouwens ronduit zeldzaam geworden. In de derde en vierde klas valt zijn naam nog wel een enkele keer als het verhaal over Abraham verteld wordt en enkele dagen later in het verhaal van Esau en Jakob. Maar verder is hij niet zo’n opvallende figuur als zijn vader Abraham en al evenmin als zijn zoon Jakob. Over die figuren valt veel meer te vertellen. Is zowat alles over hem dan vergeten? Nee, de naam van zijn echtgenote is nog springlevend. Zij heette Rebekka en dat is een meisjesnaam die nog regelmatig voorkomt.


De naam

Isaak betekent: ‘Moge God toelachen’. Maar meestal verstaat men onder dat lachen het lachen van Abraham en Sara, zijn vrouw. Sara was namelijk onvruchtbaar en was al op hoge ouderdom, net als Abraham. Dit lezen we in Genesis: “Toen Abraham 99 jaar was verscheen de Heer aan hem en zei: “Ik zal Sara zegenen en jou bij haar een zoon geven. Ik zal haar zo rijk zegenen dat er volken uit haar zullen voortkomen en er koningen van haar zullen afstammen.’ Abraham boog zich diep neer, maar lachte en dacht: Hoe zou iemand van 100 nog een kind kunnen krijgen? En Sara, zou zij op haar 90e nog een kind ter wereld kunnen brengen?’.... De Heer verscheen opnieuw aan Abraham bij de eiken van Mamre. Op het heetst van de dag zat Abraham in de ingang van zijn tent. Toen hij opkeek zag hij even verder plotseling drie mannen staan. Onmiddellijk snelde hij de tent uit, naar hen toe. Hij boog diep en zei: ‘Heer, wees toch zo goed uw dienaar niet voorbij te gaan. Ik zal wat water voor u halen zodat u uw voeten kunt wassen, maak het u hier onder de boom intussen gemakkelijk. Ik zal u ook iets te eten brengen zodat u weer op krachten kunt komen voordat u verder gaat. Daarvoor bent u immers bij uw dienaar langsgekomen?’ Zij antwoordden: ‘Wij nemen uw uitnodiging graag aan.’

Abraham haastte zich naar de tent, naar Sara. ‘Vlug, zei hij, drie schepel fijn meel! Maak deeg en bak brood.’ Daarna snelde hij naar de kudde, zocht een mooi kalf uit dat er mals uitzag en gaf dat aan een knecht, die het onmiddellijk klaarmaakte. Hij haalde boter en melk, nam het gebraden kalf en zetten alles aan zijn gasten voor. Terwijl zij aten, bleef hij bij hen staan onder de boom.

‘Waar is Sara, uw vrouw?’ vroegen zij hem. ‘Daar in de tent,’ antwoordde hij. Toen zei een van hen: ‘Ik kom over precies een jaar bij u terug en dan zal uw vrouw Sara een zoon hebben.’ Sara, die in de ingang van de tent stond, achter de man, hoorde dat. Nu waren Abraham en zij op hoge leeftijd gekomen en de jaren dat een vrouw vruchtbaar is, lagen al ver achter haar. Daarom lachte ze in zichzelf. Zou de liefde voor mij dan nog weggelegd zijn? Dacht ze. Ik ben immers verwelkt en ook mijn man is al oud. Toen vroeg de Heer aan Abraham: ‘Waarom lacht Sara, waarom vraagt ze zich af of ze op haar leeftijd nog wel een kind ter wereld kan brengen? Is ook maar iets voor de Heer onmogelijk? Op de vastgestelde tijd, over precies een jaar, kom ik bij je terug en dan heeft Sara een zoon.’ Geschrokken ontkende Sara: ‘Ik heb niet gelachen.” Maar hij zei: ‘ja, je hebt wel gelachen.’ Heel deze discussie heeft er toe geleid dat het kind een naam kreeg die met lachen te maken had.


Het verhaal

In tegenstelling tot wat de naam laat vermoeden, was het leven van Isaak niet om te lachen. In zijn jonge jaren werd hij bijna geslachtofferd. In zijn oude jaren werd hij door vrouw en jongste zoon flink in de maling genomen.


ISAAKS OFFER

Genesis 22: ‘Enige tijd later stelde God Abraham op de proef. “Abraham,” zei hij. “Ik luister,” antwoordde Abraham. “Roep je zoon, je enige, van wie je zoveel houdt, Isaak, en ga met hem naar het gebied waarin de Moria ligt. Daar moet je hem offeren op een berg die ik je zal wijzen.”

De volgende morgen stond Abraham vroeg op. Hij zadelde zijn ezel, nam twee van zijn knechten en zijn zoon Isaak met zich mee, hakte hout voor het offer en ging op weg naar de plaats waarover God had gesproken. Op de derde dag zag Abraham die plaats in de verte liggen. Toen zei hij tegen de knechten: “Blijven jullie hier met de ezel. Ikzelf ga met de jongen verder om daarginds neer te knielen. Daarna komen we naar jullie terug.”

Hij pakte het hout voor het offer, legde het op de schouders van zijn zoon Isaak en nam zelf het vuur en het mes. Zo gingen zij samen verder. “Vader,” zei Isaak. “Wat wil je me zeggen, mijn jongen?” antwoordde Abraham. “We hebben vuur en hout,” zei Isaak, “maar waar is het lam voor het offer?” Abraham antwoordde “God zal zich zelf van een offerlam voorzien, mijn jongen.” En samen gingen ze verder.

Toen ze waren aangekomen bij de plaats waarover God had gesproken, bouwde Abraham daar een altaar, schikte het hout erop, bond zijn zoon Isaak vast en legde hem op het altaar, op het hout. Toen pakte hij het mes om zijn zoon te slachten. maar een engel van de Heer riep uit de hemel: “Abraham, Abraham!” “Ik luister,” antwoordde hij. “Raak de jongen niet aan, doe hem niets! Want nu weet ik dat je ontzag voor God hebt: je hebt mij je zoon, je enige, niet willen onthouden.” Toen Abraham opkeek, zag hij een ram die met zijn horens verstrikt was geraakt in de struiken. Hij pakte het dier en offerde dat in de plaats van zijn zoon.’


ISAAKS ZEGEN

Genesis 27: ‘Toen Isaak oud geworden was en zijn ogen zo zwak waren geworden dat hij niet meer kon zien, riep hij Esau bij zich, zijn oudste zoon. “Mijn zoon”, zei hij. “Wat wilt u mij zeggen?” vroeg Esau. Toen zei Isaak: “Luister, ik ben oud, iedere dag kan voor mij de laatste zijn. Neem daarom je jachtgerei, je pijlkoker en je boog, ga het veld in en schiet een stuk wild voor me. Maak dat voor me klaar zoals ik het lekker vind en breng me dat te eten; het zal mij de kracht geven om je te zegenen voordat ik sterf.”

Rebekka had gehoord wat Isaak tegen zijn zoon Esau zei, en nadat Esau erop uit was getrokken om een stuk wild voor zijn vader te schieten, zei ze tegen haar zoon Jakob: “Luister, ik hoorde je vader tegen je broer zeggen: “Maak een lekker maal van wildbraad voor me klaar en breng me dat te eten, want ik wil je voor mijn dood zegenen met de Heer als getuige.” Doe jij nu precies wat ik je zeg, mijn zoon. Ga naar de kudde en zoek twee malse bokjes voor me uit. Die maak ik dan voor je vader klaar zoals hij het lekker vindt. Daarna breng jij ze je vader te eten, en dan zal hij jou voor zijn dood zegenen.” Jakob wierp tegen: “Maar Esau is toch helemaal behaard, terwijl ik juist een gladde huid heb! Misschien raakt vader me aan, dan zal hij me een bedrieger vinden en breng ik een vloek over me in plaats van zegen.” Maar zijn moeder zei: “Die vloek moet mij dan maar treffen, mijn zoon. Doe nu wat ik zeg en ga die bokjes voor me halen.” Dus ging hij ze halen en bracht ze naar zijn moeder, en zij maakte ze klaar zoals zijn vader het lekker vond. Toen pakte Rebekka kleren van haar oudste zoon Esau, de kostbaarste die ze kon vinden, en die liet ze haar jongste zoon Jakob aantrekken. En over zijn handen en over zijn gladde hals trok ze het vel van de bokjes. Hierna overhandigde ze het smakelijke gerecht dat ze had klaargemaakt, met brood erbij.

 

Zo ging hij naar zijn vader. “Vader,” zei hij. “Ja, mijn zoon,” zei Isaak, “wie ben je?” Jakob antwoordde zijn vader: “Ik ben Esau, uw eerstgeboren zoon. Ik heb gedaan wat u me hebt gevraagd. Kom, ga overeind zitten en eet van wat ik heb geschoten; dat zal u de kracht geven om mij te zegenen.” “Hoe heb je zo snel iets kunnen vinden, mijn zoon!” zei Isaak. En hij antwoordde: “Doordat de Heer, uw God, alles zo gunstig voor me liet verlopen.” Toen zei Isaak tegen Jakob: “Kom eens wat dichterbij, mijn zoon, zodat ik kan voelen of je inderdaad mijn zoon Esau bent of niet.” Jakob kwam dichter bij zijn vader staan en deze betastte hem. Het is Jakobs stem, dacht hij, maar het zijn Esaus handen. Omdat Jakobs handen even behaard waren als die van zijn broer Esau, herkende Isaak hem niet en dus zegende hij hem. “Ben je echt mijn zoon Esau?” vroeg hij nog. “Ja,” antwoordde Jakob. Toen zei hij: “Zet het wildbraad dan dichter bij me, zodat ik ervan kan eten, mijn zoon, en de kracht vind om je te zegenen.” Jakob zette het dichter bij hem en Isaak at ervan. Ook bracht hij hem wijn, en hij dronk ervan. Toen zei hij tegen Jakob: “Kom eens dichterbij, mijn zoon, en kus me.” Hij kwam dicht bij hem staan en kuste hem. Toen Isaak zijn kleren rook, sprak hij de zegen over hem uit.’