www.cielen.eu  -  e-mail  -  0496 76 55 08

 

op internet in deze site                                                                                          (Zoeken in de geopende pagina = CTRL+F) (Windows/Chrome)

*

TEKSTEN VOOR GEBRUIK BIJ HET LEREN LEZEN

IN DE EERSTE KLAS                                                                                            

 

Ter ondersteuning van de VISUELE ANALYSE en de AUDITIEVE SYNTHESE

Visuele analyse: afzonderlijke zinnen (regels) en woorden in de teksten herkennen.

Auditieve synthese: met aangewezen woorden nieuwe zinnen maken en ontdekken wat deze zinnen betekenen.

 

 

Uit het sprookje De kikkerkoning (Grimm 1): 

            Doe open, prinsesje, doe open.

            Weet je niet wat je gisteren hebt beloofd

            bij de koele bron?

            Doe open, prinsesje, doe open.

 

            Of:

            Koningsdochter, jongste,

doe open de deur.

Gisteren bij de koele bron

            heb je mij toch iets beloofd,

            weet je dat niet meer?

            Koningsdochter, jongste,

            doe open de deur.

  

Uit het sprookje Het huishouden van kat en muis (Grimm 2):

            ‘Hoe heet het kind?’ vroeg de muis.

            ‘Velaf,’ zei de kat.

            ‘Hoe heet het kind?’ vroeg de muis.

            ‘Halfop,’ zei de kat.

            ‘Hoe heet het kind?’ vroeg de muis.

            ‘Schoonop,’ zei de kat.

 

 

Uit het sprookje De wolf en de zeven geitjes (Grimm 5):

            Wat rommelt en stommelt

daar binnen dooreen?

            Die malse zes geitjes,

            ze lijken wel steen!

 

            Of:

            Wat hotst en klotst daar in mijn buik?

            Zes geitjes zijn erin verdwenen,

            maar het lijken nu wel grote stenen.

  

 Uit het sprookje De trouwe Johannes (Grimm 6):

            Ik wil hem niet verlaten,

            ik wil hem trouw dienen,

            al kost het me het leven.

  

Uit het sprookje De goede ruil (Grimm 7):

            De kikkers riepen:’Ak, ak, ak, ak.’

            De honden blaften: ‘Wat, wat, wat, wat.’

           

 

Uit het sprookje De wonderlijke speelman (Grimm 8):

            De wolf zei:

            ‘Ach lieve speelman, wat speel jij mooi.

Dat zou ik ook wel willen leren.’

            De vos zei:

            ‘Ach lieve speelman, wat speel jij mooi.

            Dat zou ik ook wel willen leren.’

            De haas zei:

            ‘Ach lieve speelman, wat speel jij mooi.

            Dat zou ik ook wel willen leren.’

 

Uit het sprookje De twaalf broers (De twaalf broeders) (Grimm 9):

            ‘Van wie zijn die twaalf hemden?’

            ‘Die zijn van je twaalf broers.’

            ‘Waar zijn die twaalf broers?’

            ‘Ze dwalen rond in de wijde wereld.’

 

Uit het sprookje Broertje en zusje (Grimm 11):

            ‘Wie mij drinkt wordt een tijger!’

            ‘Niet drinken, broertje, want dan verscheur je mij.’

            ‘Wie mij drinkt wordt een wolf!’

            ‘Niet drinken, broertje, want dan eet je mij op.’

            ‘Wie mij drinkt wordt een ree.’

            ‘Niet drinken, broertje, want dan loop je weg.’

 

            En:

            Hoe is mijn kind?

            Hoe is mijn ree?

            Nog tweemaal kom ik

            en dan niet meer.

            Wat doet mijn kind?

            Wat doet mijn ree?

            Nog eenmaal kom ik

en dan niet meer.

Wat doet mijn kind?

Wat doet mijn ree?

Nu kwam ik nog,

maar dan niet meer.

 

Uit het sprookje Raponsje (Grimm 12):

            Raponsje, Raponsje,

            laat je vlechten neer.

 

            Of:

            Raponsje, Raponsje,

            laat je vlechten voor me vallen.

 

Uit het sprookje De drie mannetjes in het bos (Grimm 13):

            De eerste zei:

            ‘Ik schenk haar dat ze elke dag mooier wordt.’

            De tweede zei:

            ‘Ik schenk haar dat er bij elk woord een goudstuk

            uit haar mond rolt.’

            De derde zei:

            ‘Ik schenk haar dat er een koning komt

            en met haar trouwt.’

 

            En:

            ‘Koning, wat doe jij?

            Slaap jij of waak jij?

            Wat doet mijn gast?’

            ‘Die slaapt nu vast.’

            ‘Wat doet mijn kindje klein?’

            ‘Het slaapt in zijn wiegje fijn.’

 

Uit het sprookje De drie spinsters (Grimm14):

            De eerste trok de draad en trapte het wiel.

            De tweede maakte de draad nat.

            De derde draaide de draad

en sloeg met haar duim op de tafel.

 

            En:

            ‘Hoe kom je aan die platvoet?’

            ‘Van het trappen.’

            ‘Hoe kom je aan die hanglip?’

            ‘Van het likken.’

            ‘Hoe kom je aan die dikke duim?’

            ‘Van het garen draaien.’

 

Uit het sprookje Hans en Grietje (Grimm 15):

            ‘Knibbel knabbel, knuisje

            wie knabbelt aan mijn huisje?’

            ‘De wind, de wind

            dat hemelse kind.’

 

            En:

            Eendje, eendje, eendje,

            hier staan Hans en Grietje.

            Er is geen weg en ook geen brug,

            neem ons op je witte rug.

 

Uit het sprookje Van de visser en zijn vrouw (Grimm 19):

            Mannetje, mannetje Timpe Tee,

            botje, botje in de zee,

            ach, mijn vrouwtje Ilsebil

            doet niet zoals ik het wil. (of: wil iets anders dan ik wil).

 

Uit het sprookje Assepoester (Grimm 21):

            De goede in het kopje,

            de slechte in het kropje.

 

            En:

            Boompje, schud je heen en weer,

            werp goud en zilver op mij neer!

 

            En:

            Roekedekoe, roekedekoe,

            er is bloed in de schoen.

            Deze schoen is veel te klein,

            dit kan de ware bruid niet zijn.

           

            En:

            Roekedekoe, roekedekoe,

            geen bloed in de schoen.

            Deze schoen is niet te klein,

            dit zal de ware bruid wel zijn.

 

Uit het sprookje Vrouw Holle (Grimm 24):

            Kukeleku, kukeleku,

            hier is ’t gouden meisje nu.

            Kukeleku, kukeleku,

            hier is ‘t vuile meisje nu.

 

Uit het sprookje Roodkapje (Grimm 26):

            ‘Grootmoeder, wat heb jij grote oren!’

            ‘Dan kan ik je beter horen!’

            ‘Grootmoeder, wat heb jij grote ogen!’

            ‘Dan kan ik je beter zien!’

            ‘Grootmoeder, wat heb jij grote handen!’

            ‘Dan kan ik je beter pakken!’

            ‘Grootmoeder, wat heb jij grote tanden!’

            ‘Dan kan ik je beter opeten!’

 

Uit het sprookje De Bremer stadsmuzikanten (Grimm 27):

            De ezel stond met zijn poten op de vensterbank,

            de hond sprong op de rug van de ezel,

            de kat klom boven op de hond,

            de haan vloog op de kop van de kat,

            De ezel balkte,

            de hond blafte,

            de kat miauwde,

            de haan kraaide.

 

Uit het sprookje Het zingende botje (Het zingende beentje (Grimm 28):

            Lieve herder, luister jij?

            Jij blaast nu op een bot van mij.

            Mijn broer heeft mij geslagen,

            mij onder de brug begraven.

            Dat alles om het wilde zwijn

            van de koningsdochter klein.

 

Uit het sprookje Luisje en vlootje (Grimm 30):

Zie ook de leestekst voor 1e en 2e klas: http://www.cielen.eu/leestekst-1e-2e-3e-klas-luisje-en-vlootje.pdf

            Luisje is verbrand,

            vlootje schreit,

            deurtje kraakt,

            bezempje veegt,

            wagentje rijdt,

            de mesthoop brandt

            het boompje schudt,

            de waterkruik breekt. (Deze laatste regel kun je ook weglaten).

 

 

Uit het sprookje Snuggere Hans (Slimme Hans) (Grimm 32):

            ‘Dag moeder.’

            ‘Dag Hans.’

            ‘Waar ben je geweest?’

            ‘Bij Grietje.’

            ‘Wat heb je van Grietje gekregen?’

            ‘Een naald.’

            ‘Waar heb je de naald gestoken?’

            ‘In de hooiwagen.’

 

            En:

            ‘Dag moeder.’

            ‘Dag Hans.’

            ‘Waar ben je geweest?’

            ‘Bij Grietje.’

            ‘Wat heb je van Grietje gekregen?’

            ‘Een mes.’

            ‘Waar heb je het mes gestoken?’

            ‘In mijn mouw.’

            Enzovoort.

 

Uit het sprookje Tafeltje dek je, ezeltje strek je en knuppel uit de zak (Grimm 36):

            Ik heb genoeg, ik at zoveel,

            ik krijg geen hap meer door mijn keel.

            Mè, mè, mè.

 

            Genoeg, genoeg, dat dacht je maar,

            er waren enkel zerken daar,

            geen blaadje stond er voor mij klaar.

            Mè, mè, mè.

 

Uit het sprookje De kabouters (De kaboutertjes) (Grimm 39):

            Zijn onze kleren niet sierlijk en fijn?

            Waarom zouden wij schoenmaker zijn?

 

Uit het sprookje Boeman (Grimm 41):

Zie ook de leestekst voor 1e en 2e klas: http://www.cielen.eu/leestekst-1e-2e-3e-klas-boeman.pdf

            ‘Kom wagentje, suis,

            rij snel naar Boemans huis.’

            ‘Mag ik mee?’

            ‘Spring maar achterop

            dan val je er vooraan niet af.

            Maar je moet er wel voor waken

            De rode wielen niet vuil te maken.

            De wielen moeten rollen,

            De muizen moeten hollen.

            Zo snel als het kan

            Naar het huis van Boeman.’  

 

 Uit het sprookje Duimpje op reis (Klein Duimpje de wereld in) (Grimm 45):

            Strip, strap, strol,

            is die emmer nog niet vol?

  

Uit het sprookje Vleerkens vogel (Grimm 46):

            ‘Zeg, Vleerkens vogel, waar kom je vandaan?’

            ‘Uit Vleerkens huis ben ik gegaan.’

            ‘Wat voert daar uit

            zijn jonge bruid?’

            ‘Zij veegde het huis van boven naar onder

            en kijkt nu uit door het raam van de zolder.’

 

Uit het sprookje De jeneverboom (Van de wakelboom) (Grimm 47):

            Mijn moeder die me slachtte,

            mijn vader die me at,

            mijn zusje, lief Marleentje,

            die zocht er al mijn beentjes

            en legde ze in een zijden doek

            al onder de jeneverboom.

            Kiewiet, kiewiet, kiewiet,

            wat een mooie vogel ben ik!

 

Uit het sprookje De zes zwanen (Grimm 49):

            Je mag zes jaar niet spreken.

            Je mag zes jaar niet lachen.

            Je moet zes hemden voor ons maken

            uit paarse sterrenbloemen.

 

Uit het sprookje Doornroosje (Grimm 50):

            Toen sliepen de paarden in de stal,

            de honden op de binnenplaats,

            de duiven op het dak,

            de vliegen aan de muur.

            Het vuur viel in slaap.

            De soep pruttelde niet meer.

            De kok stond te slapen.

            De wind ging liggen.

            De doornenhaag groeide

            tot boven het paleis.

 

Uit het sprookje Koning Lijsterbaard (Koning Merelbaard) (Grimm 52):

            ‘Van wie mag dit mooie bos wel zijn?’

            ‘Dat is de koning zijn domein.

            Had je hem tot man genomen,

            Dan was ‘t in jouw bezit gekomen.’

            ‘Ach, wat heb ik een berouw,

            Was ik maar de koningsvrouw!’

 

            En:

            Wan wie mag die groene wei wel zijn?

            Enzovoort…

 

            En:

            Van wie mag die grote stad wel zijn?

            Enzovoort…

  

Uit het sprookje Sneeuwwitje (Grimm 53):

            ‘Spiegeltje, spiegeltje aan de wand,

            wie is de mooiste van het hele land?’

            ‘O koningin, heel mooi ben jij,

            maar Sneeuwwitje over de bergen,

            bij de zeven dwergen,

            is duizendmaal mooier dan jij.’

 

Uit het sprookje Repelsteeltje (Rompelsteeltje) (Grimm 55):

            Heden bak ik, morgen brouw ik,

            overmorgen haal ik het koningskind.

            Wat een geluk dat niemand weet

            dat ik Repelsteeltje heet.

 

Uit het sprookje De twee broers (De twee broeders) (Grimm 60):

            Lieve jager, laat mij leven,

            ik zal je dan twee jongen geven.

 

            En:

            De haas wekte de vos.

            De vos wekte de wolf.

            De wolf wekte de beer.

            De beer wekte de leeuw.

            De leeuw brulde:

‘Wie heeft dat gedaan?

Beer, waarom heb je me niet wakker gemaakt?’

De beer vroeg aan de wolf:

‘Wolf, waarom heb je me niet wakker gemaakt?’

De wolf vroeg aan de vos:

‘Vos, waarom heb je me niet wakker gemaakt?’

De vos vroeg aan de haas:

‘Haas, waarom heb je me niet wakker gemaakt?’

 

Uit het sprookje De drie veren (Grimm 63):

            Meisje groen, meisje klein

            Rimpelbeen,

            Rimpelbeen zijn hondje,

            Rimpel rimpel vroeg of laat

            Ga gauw kijken wie daar staat.

 

            Meisje groen, meisje klein

            Rimpelbeen,

            Rimpelbeen zijn hondje,

            Rimpel rimpel hier en daar

            Haal die grote doos nu maar.

 

Uit het sprookje Bontepels (Grimm 65):

            ‘Ik ben een arm kind,

            en ik heb geen vader en geen moeder meer.

            Ik deug nergens voor.’

            ‘Jij bent mijn lieve bruid

            en wij zullen nooit meer van elkaar scheiden.’

  

Uit het sprookje De twaalf jagers (Grimm 67):

            Jij bent van mij

            en ik ben van jou.

            Niemand op de wereld kan dat veranderen.

 

Uit het sprookje De gauwdief en zijn meester (Grimm 68):

            ‘Weet jij iemand die goed kan stelen?’

            ‘Dat kun je hier wel leren,

            mijn zoon is daar een meester in.’

 

Uit het sprookje Jorinde en Joringel (Grimm 69):

            Mijn vogel met het ringetje rood

            zingt lijden, lijden, lijden.

            Voorspelt het duifje een vroege dood,

            zingt lijden … twiet, twiet, twiet.

 

Uit het sprookje De wolf en de mens (Grimm 72):

            ‘Is dat een mens?’ vroeg de wolf.

            ‘Nee, zei de vos, dat is er een geweest.’

            ‘Is dat een mens?’ vroeg de wolf.

            ‘Nee, zei de vos, dat moet er nog een worden.’

            ‘Is dat een mens? vroeg de wolf.

            ‘Ja, zei de vos, daar moet je op af gaan.’

 

Uit het sprookje De gouden kinderen (De gulden kinderen) (Grimm 85):

            De twee gouden lelies blijven hier.

            Daaraan kun je zien hoe het met ons gaat.

            Zijn ze fris, dan zijn we gezond.

            Als ze verwelken zijn we ziek.

            Als ze omvallen zijn we dood.

 

                En:

            Dit bos zit vol rovers.

            Die rovers zullen je kwaad doen.

            Als de rovers zien dat je van goud bent,

            slaan ze je dood.

 

Uit het sprookje Het zingende springende leeuwerikje (Grimm 88):

            Ach, ga toch mee.

            Ik zal je wel behoeden

            en je tegen elk licht beschermen.

 

                En:

            Zeven jaar moet ik vliegen,

            de wijde wereld in.

            Bij elke zevende stap

            laat ik een rode bloeddruppel vallen

            en ook een witte veer.

            Die zullen je de weg wijzen.

            Als je dat spoor volgt,

            kun je mij verlossen.

 

                En:

             Zij ging naar de zon en zei:

            ‘Jij schijnt in alle kloven

en over alle toppen.

            Heb jij een witte duif gezien?’

            ‘Nee,’ zei de zon, ‘ik heb geen witte duif gezien,

            maar ik geef je een kistje.’

 

                En:

            Zij ging naar de maan en zei:

            ‘Jij schijnt de hele nacht

            over alle velden en bossen.

            Heb jij een witte duif gezien?’

            ‘Nee,’ zei de maan,’ ik heb geen witte duif gezien,

            maar ik geef je een ei.’

 

Uit het sprookje De ganzenhoedster (Grimm 89):

            ‘Ach, Falada, die moest bloeden!’

            ‘Ach, prinsesje, die moest hoeden.

            Had uw moeder dat geweten,

            het hart was haar in twee gereten!’

 

                En:

            Waaie, waaie, windje!

            De hoed van Koert geroofd!

            Dat hoedje moet hem knechten

            tot ik mijn gouden vlechten

            gelegd heb om mijn hoofd!’

 

Uit het sprookje De drie vogeltjes (De drie veugelkes) (Grimm 96):

            De moeder zit alleen

            in ’t kerkertje van steen.

            O edele koning, zie,

            uw kinderen alle drie.

            De zussen, vals en slecht,

            hadden hen in ’t water gelegd.

            En zonder dat u ’t wist,

            had de visser hen opgevist.

 

Uit het sprookje Dokter Weetal (Dokter Alwetend) (Grimm 98):

            ‘Grietje, dat was de eerste.’

‘Die dokter weet alles,

            hij heeft gezegd dat ik de eerste was.’

            ‘Grietje, dat was de tweede.’

            ‘Grietje, dat was de derde.’

 

Uit het sprookje De geest in de fles (Grimm 99):

            ‘Laat me eruit! Laat me eruit!’

            ‘Wie is daar?’

            ‘Ik zit onder de wortels van de eik,

            laat me eruit, laat me eruit!’

 

Uit het sprookje De zoete pap (Grimm 103):

            Pannetje, kook!

            Pannetje, sta!

 

Of:

            Potje, kook!

            Potje, stop!

 

Uit het sprookje Slangensprookjes (Grimm 105):

            Slangetje, wil je brood en melk?

            Kom maar hier en neem van elk.

            Van het brood een brokje,

            van de melk een slokje.

 

                Of:

            Slangetje, slangetje, kom gezwind,

            kom toch bij het lieve kind.

            Dan nemen wij een brokje elk

            en daarbij een slokje melk.

 

Uit het sprookje De arme molenaarsknecht en het katje (De arme muldersknecht en het katje) (Grimm 106):

            ‘Hans, waar wil je naartoe?’

            ‘Och, jij kunt me toch niet helpen.’

            ‘Ik weet wel wat je hebben wilt,

            je wilt een mooi paard.

            Kom eens mee.

            Als je me zeven jaar trouw dient,

            zal ik je een paard geven,

            mooier dan je in je leven hebt gezien.’

 

Uit het sprookje De twee reizigers (De twee zwervers) (Grimm 107):

            Naaien, naaien, naadje,

            trekken met het draadje,

            rechts en links geteerd met pek

            en geslagen op zijn nek.

 

                Of:

            Stik de naad,

            rijg de draad,

            smeer hem in met pek,

            sla de spijker krek.

 

Uit het sprookje De jagersgezel (De geleerde jager) (Grimm 111):

            Vandaag gratis,

morgen voor geld.

 

Uit het sprookje De twee koningskinderen (De beide koningskinderen) (Grim 113):

            Je hebt het goed gedaan,

            maar mijn dochter kan ik je niet geven.

            Je hebt het weer goed gedaan.

 

                En:

            Werkers naar buiten!

            Werkers naar huis!

  

Uit het sprookje Het schrandere kleermakertje (Het snuggere snijdertje) (Grimm 114):

            Toen zei de prinses:

            ‘Ik heb haren in twee kleuren op mijn hoofd.

            Welke kleuren zijn dat?’

            De eerste zei:

            ‘Het zal wel zwart en wit zijn.’

            ‘Verkeerd geraden.’

            De tweede zei:

            ‘Dan is het bruin en rood.’

            ‘Verkeerd geraden.’

            De derde zei:

            ‘De prinses heeft een zilveren

            en een gouden haar op haar hoofd.’

 

Uit het sprookje Het blauwe licht (Grimm 116):

            ‘Geef mij een bed voor de nacht

            en wat eten en drinken

anders kom ik om van honger en dorst.’

 

En:

‘Ik zie wel dat je vandaag niet verder kunt.

Ik zal je nog een dag hier houden

maar dan moet je morgen

een vracht hout voor me klieven

en klein hakken.’

 

En:

Morgen hoef je maar een kleine karwei te doen:

achter mijn huis is een oude put

waar geen water in staat.

Daar is mijn lamp in gevallen,

ze geeft blauw licht

en dooft nooit uit.

Die moet je voor me halen.

 

Uit het sprookje De oude vrouw in het bos (Het oudje in het bos) (Grimm 123):

            Ik, arm meisje, wat moet ik nu beginnen?

            Ik weet niet hoe ik uit het bos moet komen,

            er woont hier geen mens;

            ik zal vast en zeker sterven van de honger.

 

Uit het sprookje Trouwe Ferdinand en Ontrouwe Ferdinand (Grimm 126):

            Ik zal je een fluitje geven.

            Als je in nood bent moet je daarop blazen,

            dan kom ik je helpen;

            en als je eens iets in het water hebt laten vallen,

            moet je maar fluiten,

            dan haal ik het eruit.

 

                En:

            Stil maar, stil maar reusjes,

            ik heb aan jullie gedacht,

            ik heb iets voor je meegebracht.

            Stil maar, stil maar vogeltjes,

            ik heb aan jullie gedacht,

            ik heb iets voor je meegebracht.

 

Uit het sprookje De ijzeren kachel (Grimm 127):

            Luister, meisje groen en klein,

            Hinkelbeen,

            Hinkelbeen zijn hondje,

            hinkel vroeg en hinkel laat,

            ga gauw kijken wie daar staat.

 

            Luister, meisje groen en klein,

            Hinkelbeen,

            Hinkelbeen zijn hondje,

            hinkel hier en hinkel daar,

            haal die grote doos nu maar.

 

                En:

            Er komt een muisje aangekropen

            en het sprookje is afgelopen.

 

Uit het sprookje Eenoogje, Tweeoogje en Drieoogje (Grimm 130):

            Geitje mek,

            tafeltje dek.

            Geitje mek,

            tafeltje vertrek!

 

                En:

            Eenoogje, waak je?

            Eenoogje, slaap je?

            Drieoogje, waak je?

            Tweeoogje, slaap je?

 

Uit het sprookje IJzerhans (De wilde man) (Grimm 136):

            Je vader en je moeder zul je niet meer zien.

            Als je alles doet wat ik zeg

            zul je het goed hebben.

            Schatten en goud heb ik genoeg,

            meer dan iemand in de wereld.

 

                En:

            Als je in nood bent,

            ga dan naar het bos en roep IJzerhans.

            Dan zal ik komen en je helpen.

            Mijn macht is groot,

            groter dan je denkt.

            En goud en zilver heb ik in overvloed.

  

Uit het sprookje Het lammetje en het visje (Grimm 141):

            Eneke, beneke, laat mij leven,

            dan zal ik jou mijn vogeltje geven.

            Vogeltje zal stro gaan zoeken,

            stro geef ik het koetje,

            koetje zal mij melk geven,

            melk geef ik de bakker,

            bakker bakt een koek voor mij,

            koek geef ik het katje,

            katje zal de muizen vangen,

            in de rook zal ik die hangen

            en in plakjes snijden.

 

                En:

            ‘Ach jij, in ’t water, broertje klein,

            mijn hartje doet zo vreselijk pijn,

            de kok die gaat mij slachten.’

            ‘Ach jij daarboven, zusje klein,

            mijn hartje doet zo vreselijk pijn,

            terwijl ik hier moet wachten.’

 

Uit het sprookje Het ezeltje (Grimm 144):

            ‘Ezeltje, wat is er met je?

            Je kijkt alsof je azijn hebt gedronken.

            Blijf bij me, ik zal je geven wat je wilt.

            Wil je goud? ‘

            ‘Nee.’

            ‘Wil je sieraden?’

            ‘Nee.’

            ‘Wil je mijn halve koninkrijk?’

            ‘Nee.’

            ‘Wil je mijn mooie dochter als vrouw?’

            ‘O ja, die wil ik wel hebben.’

 

Uit het sprookje Sneeuwwitje en Rozerood (Grimm 161):

            Sneeuwwitje, Rozerood,

            jullie slaan je vrijer dood.

 

                En:

            Lieve beer, spaar mij,

            ik zal u al mijn schatten geven,

            kijk, die mooie edelstenen die daar liggen.

            Schenk mij het leven.

            Wat hebt u aan zo’n klein kereltje als ik?

            U voelt me niet eens tussen uw tanden.

            Die twee meisjes moet u pakken,

            dat zijn lekkere hapjes voor u,

            zo vet als jonge kwartels,

            eet die maar op.

 

Uit het sprookje Sterke Hans (Grimm 166):

            Lieve moeder, vertel me nu eens

            wie mijn vader is;

            ik moet en ik zal het weten.

 

                En:

            Nu wil ik weten wie mijn vader is,

            en als je het mij niet vertelt,

            sla ik je neer.

 

Uit het sprookje Het boshuis (Grimm 169):

            ‘Mooi hennetje, mooi haantje,

            en mooie bonte koe,

            wat wil je dat ik doe?’

            ‘Doeks.’

            ‘Nu ben ik moe,

            waar is een bed om in te slapen?’

            ‘Je hebt met hem gegeten,

            je hebt met hem gedronken,

            aan ons heb je niet gedacht,

            zie zelf maar waar je slaapt vannacht.’

 

                En:

            ‘Je hebt met hem gegeten,

            je hebt met hem gedronken,

            je hebt heel goed aan ons gedacht,

            wij wensen je een goede nacht.’

 

Uit het sprookje De ganzenhoedster bij de bron (Het ganzenhoedstertje aan de bron) (Grimm 179):

            Kijk niet om,

            je rug is krom.

 

                En:

            ‘En jij, lief kind, hoeveel hou jij van mij?’

            ‘Het lekkerste eten smaakt niet zonder zout,

            daarom hou ik net zoveel van vader als van zout.’

            ‘Als je net zoveel van me houdt als van zout,

            dan zul je ook met zout beloond worden.’

 

Uit het sprookje De nimf in de vijver (De waternimf) (Grimm 181):

            Wees maar gerust,

            ik zal je rijker en gelukkiger maken

            dan je ooit bent geweest.

            Alleen moet je mij beloven

            dat je mij zult geven

            wat er nu in je huis is geboren.

 

Uit het sprookje De reus en de kleermaker (Grimm 183):

            Hij ging zijn weg

            langs heg en steg,

            dan hier, dan daar,

            steeds verder maar.

 

                En:

            Het hele woud

            met jong en oud,

            met tak en blad,

            knoestig en glad.

  

Uit het sprookje De ware bruid (Grimm 186):

            Maak je maar geen zorgen, kind

            ga maar wat uitrusten;

            ondertussen zal ik je werk doen.

            Stil maar mijn kind,

            ga wat slapen in de struiken,

            ik zal je werk wel doen.

            Ga maar in de schaduw liggen slapen,

            ik zal het kasteel wel voor je bouwen.

            Als je het mooi vindt,

            kun je er zelf in wonen.

 

                En:

            Kalfje, kalfje, kniel eens neer,

            vergeet je herderin nooit meer,

            zoals de prins zijn bruid vergat,

            die onder de groene linde zat.

 

Uit het sprookje De haas en de egel (Grimm 187):

            ‘Kunnen we beginnen?’

            ‘Ja hoor.’

            ‘Vooruit dan maar.’

            ‘Eén, twee, drie.’

            ‘Ik ben er al.’

            ‘Nog een keer, nu weer terug.’

            ‘Ik ben er al.’

 

Uit het sprookje Klosje, schietspoel en naald (De klos, de schietspoelen de naald) (Grimm 188):

            Klosje, klosje, ga van huis,

            breng mij gauw de vrijer thuis.

            Spoeltje, spoeltje, weef maar aan,

            laat de vrijer binnengaan.

            Naaldje, naaldje, scherp en fijn

            laat de vrijer hier nu zijn.

 

Uit het sprookje Het zeehaasje (De zeeslak) (Grimm 191):

            Eén keer heb ik je het leven geschonken,

            als je het niet beter doet,

            ben je verloren.

            Tweemaal heb ik je het leven geschonken,

            maar je hoofd zal wel op de honderdste paal komen.

 

Uit het sprookje De tamboer (De trommelslager) (Grimm 193):

            Leg je hoofd maar in mijn schoot,

            en ga slapen.

            Als je wakker wordt is het werk gedaan.’

 

                En:

            Trommelaartje, luister toch,

            ben je me vergeten?

            Je was op de glazen berg gezet,

            bij de heks heb ik jou het leven gered,

            dat moet je toch nog weten?

            Trommelaartje, luister toch.

  

Uit het sprookje Oude Ringrang (De oude Rinkrank) (Grimm 196):

            Hier sta ik arme Ringrang

            op mijn zeventien benen lang,

            op mijn ene vergulde voet,

            vrouw Mansrood, was mijn borden.

            vrouw Mansrood, maak mijn bed op.

            vrouw Mansrood, open de deur.

 

Uit het sprookje De kristallen bol (Grimm 197):

            ‘Waarom maken jullie ruzie om een oude hoed?’

            ‘Het is een wenshoed,

            wie hem opzet,

            kan zich wensen waarheen hij wil

            en is er dan meteen.’

            ‘Geef mij die hoed maar.’

 

Uit het sprookje Jonkvrouw Maleen (Grimm 198):

            Ach brandnetel, struikje klein,

            wat sta jij hier zo alleen?

            Ik ben nog niet vergeten

            dat ik jou in grote nood

            rauw heb moeten eten.

 

                En:

            Bruggetje, ach, breek toch niet,

            de ware bruid dat ben ik niet.

 

                En:

            Ach, kerkdeurtje, breek toch niet,

            de ware bruid dat ben ik niet.

 

                En:

            Ik ga het vragen aan mijn maagd

            die mijn gedachten voor mij draagt.

 

                En:

            Kling, klang, kloria,

            wie zit er in die toria?

            Daar zit een koningsdochter in,

            jij ziet haar niet, ik evenmin.

            De muur die wil niet breken,

            de steen die wil niet steken.

            Hansje, blijf niet stille staan

            met je bonte kieltje aan.

 

Aanvullende informatie

 

 Printversie