Uitspraken van Rudolf Steiner in verband met pedagogie: VIJFDE KLAS

nummer Voor de herkomst van de uitspraken (boek, bladzijde, voordracht, stad, datum): klik hier.
489 Daarom moeten we altijd als we iets uit de natuur beschrijven de mens op de achtergrond hebben. Daarom moeten we ook, als we de kinderen na het negende levensjaar natuurlijke historie gaan geven, uitgaan van de mens. 
496 Ik zal me tot het negende jaar voornamelijk beperken tot kunstzinnige activiteiten en daaruit het schrijven en lezen ontwikkelen. Daarna zal ik ook rekenen. Maar natuurlijke historie zal ik pas na het gisteren aangegeven tijdstip geven en geschiedenis (voor zover het geen 'geschiedenissen' zijn) zal ik pas na het bereiken van het twaalfde levensjaar gaan geven. 
498 Men moet het leerplan zo inrichten dat men de natuurkundige begrippen die nodig zijn om de mens te begrijpen aanleert tussen het negende en twaalfde jaar. 
528 Pas in de tweede fase (van 9 tot ongeveer het 12e jaar) gaan we het zelfbewustzijn meer ontwikkelen. En dat doen we met de grammatica. … We behandelen vooral de woordsoorten
529 Dan (tussen 9 en 12 jaar) beginnen we ook met dierkunde, zoals ik dat geschetst heb bij de inktvis, muis en mens. En pas later volgt de plantkunde. En dan kunnen we in die fase ook geometrie gaan geven. Voor die tijd hebben we ons beperkt tot het tekenen van geometrische vormen en daaruit wordt de geometrie afgeleid. 
531 De vreemde talen lopen natuurlijk gewoon door en monden uit in de belichaming van de grammatica. (tussen 9 en 12 jaar)
534 De aardrijkskunde kunnen we geven in samenhang met diverse vakken: ondersteund door de natuurlijke historie, door kaarten te tekenen, door natuurkundige begrippen erbij te betrekken; en ten slotte verbinden we de aardrijkskunde met de geschiedenis. Dat wil zeggen, we laten zien hoe de verschillende volkeren hun karakter hebben gevormd. Dit doen we gedurende deze twee levensfasen van het kind (tussen 9 en 15 jaar dus). 
552 schematisch overzicht van welke vakken in welke fase van de lagere school aan bod komen. Zie blz 123
Tot het negende jaar:
muziek - schilderen - tekenen
schrijven - lezen
vreemde talen, iets later rekenen

Tot het twaalfde jaar:
grammatica, woordleer
dierkunde
plantkunde
vreemde talen, geometrie
natuurkundige begrippen
aardrijkskunde

Tot aan het eind van de lagere school:
zinsleer
mineralogie
natuurkunde en scheikunde
vreemde talen
geschiedenis
aardrijkskunde
624 Maar voor de verteluren moet u onderwerpen hebben die de hele schooltijd door, van het zevende tot het veertiende jaar, aan de kinderen in vrije vorm verteld kunnen worden. Daarvoor is nodig dat u in de eerste schooljaren zoals gezegd een zekere schat aan sprookjes ter beschikking heeft. Voor de tijd daarna zou u zich op het vertellen van dierenverhalen in samenhang met fabels moeten voorbereiden. Dan Bijbelse geschiedenis als onderdeel van de algemene geschiedenis en los van het andere godsdienstonderwijs. Dan scènes uit de oude geschiedenis, scènes uit de geschiedenis van de middeleeuwen en uit de nieuwe geschiedenis. 
626 Tijdens het spreken schreef R. Steiner het volgende overzicht op het bord: 1: sprookjes, 2: dierenverhalen in samenhang met de fabels. 3: Bijbelse geschiedenis als deel van de algemene geschiedenis (Oude Testament). 4: Scènes uit de oude geschiedenis. 5: scènes uit de middeleeuwse geschiedenis; 6: scènes uit de nieuwere geschiedenis. 7: verhalen over volkeren. 8: volkenkunde
765 En dan is het belangrijk dat we in de vijfde klas alles herhaaldelijk voortzetten wat we in de vierde gedaan hebben en dat we vanaf die tijd met name aandacht besteden aan het verschil tussen de bedrijvende en de lijdende vorm van het werkwoord, aan actief en passief dus. 
766 (vijfde klas) Dan probeert men het kind in deze tijd ertoe te brengen om niet alleen vrij weer te geven wat het heeft gezien en gehoord, maar ook gehoorde en gelezen dingen zo veel mogelijk in de directe rede aan te halen. Dus precies zoals men dat moet aanhalen: tussen aanhalingstekens. Men probeert het kind veel te laten oefenen om er in zijn manier van spreken rekening mee te houden of het zijn eigen mening geeft of de mening van een ander meedeelt. Men probeert dan ook bij geschreven opdrachten zo te werken dat het kind een groot verschil leert ervaren tussen datgene wat het zelf denkt en heeft gezien enzovoort, en datgene wat het meedeelt uit de mond van anderen. En in verband daarmee probeert men het gebruik van leestekens nog eens te perfectioneren. Het schrijven van brieven wordt ook verder ontwikkeld. 
773 Met Latijn beginnen we in de vierde klas door het aanhoren en, voor zover dat gaat, het weergeven - maar dat zal pas geleidelijk ontstaan - van kleine stukken gesprek. Ook bij het Latijn begint men zeer zeker met voorspreken en men probeert aan de hand van het gesprokene, via het gehoorde in eerste instantie dat te bereiken wat gewoonlijk voor het eerste jaar wordt voorgeschreven. Deze lessen in Latijn zullen dan - volgens de aanwijzingen die ik in de didactische voordrachten heb gegeven - zo ver gaan dat de leerlingen bij het verlaten van de lagere school even ver zijn als in de derde, vierde klas gymnasium. Dus het Latijn van onze vierde klas stemt ongeveer overeen met dat van de eerste klas gymnasium; dat van de vijfde klas met de tweede klas, de zesde met de derde; en dan rest ons nog wat daar in de vierde klas gegeven wordt. 
774 (vierde, vijfde, zesde, zevende, achtste klas) Daarnaast gaan de lessen in Frans en Engels door, waarbij met name aan de orde komt wat we in het didactische deel van deze voordrachten hebben gehoord.
779 In de vijfde klas zal men zich dan alle inspanning getroosten om met de kinderen een begin te kunnen maken met de werkelijk historische begrippen. En men moet er ook absoluut niet voor terugschrikken om het kind juist in deze tijd, in de vijfde klas, begrippen bij te brengen over de cultuur van de oosterse volkeren en van de Grieken. De tegenzin om terug te gaan naar oude tijden is enkel opgewekt door die mensen van onze tijd, die niet het talent hebben om adequate begrippen op te roepen wanneer men teruggaat naar die oude tijden. Een kind van tien, elf jaar kan heel goed gewezen worden op alles wat hem aan een begrip helpt voor de oosterse volkeren en voor de Grieken, vooral wanneer men voortdurend appelleert aan zijn gevoel. 
780 (vijfde klas) Daarnaast begint men dan in de aardrijkskunde met de bodemgesteldheid, zoals ik dat heb laten zien, en wat hier in economisch opzicht mee samenhangt, van een bepaald deel van de aarde, een dichtbij gelegen gebied. 
792 Dan voegen we er in de vijfde klas nog enkele onbekendere diersoorten aan toe, maar beginnen we tevens met de plantkunde en wel zo als we besproken hebben in het didactische deel van onze cursus
810 in de vijfde klas gaan we door met breuken en decimale breuken. Het kind leert nu alles waardoor het in staat is vrij te rekenen met hele getallen, breuken en decimalen
826 Dan komen de vierde, vijfde en zesde klas. Dan houdt men zich natuurlijk ook al bezig met de verklaring van de tekens, van de noten. Men zal ook al uitvoerige oefeningen kunnen doen met de toonladder. Met name in de vijfde en zesde klas zal men in kunnen gaan op de toonsoorten. Dan kan men het beslist wel hebben over D majeur enzovoort. Met de mineur moet men zo lang mogelijk wachten, maar ook dat kan best in deze tijd behandeld worden. 
827 Maar waar het vooral om gaat is nu in zekere zin naar de andere kant toe te werken: het kind aan te passen aan dat wat de muziek vraagt. Daarmee gaat het muziekonderwijs meer in de richting van het esthetische. Eerst moet het kind de hoofdzaak zijn. Alles moet zo zijn opgezet dat het kind leert luisteren en zingen. Maar dan moet het kind, nadat het in de eerste drie jaar zelf het middelpunt was, zich aanpassen aan de kunstzinnige eisen die de muziek stelt. Dat is het pedagogische gezichtspunt dat hier moet worden ingenomen. 
833 En dan komen er in de vierde, vijfde en zesde klas de vormen bij voor concrete en abstracte dingen enzovoort, waarbij dat voor de kinderen ook mogelijk wordt, omdat ze in de grammatica inmiddels zo ver zijn gekomen. In de zevende en achtste klas wordt dat dan voortgezet met gecompliceerde vormen.
834 Vanaf de vierde klas moeten euritmie en gymnastiek de uren delen. In de vierde, vijfde en zesde klas werken we in de gymnastiek vooral met bewegingen van de ledematen en verder met alles wat verband houdt met rennen, springen en klimmen, en doen we alleen eenvoudige oefeningen aan toestellen. 
932 5e en 6e klas: Voortzetten wat hiervoor is gebeurd. Behandelen van mechanische begrippen, uitgaand van de wagen. Dieren en planten. Meteorologische en klimatologische grondbegrippen (op- en ondergang van de sterren, jaargetijden). Aardrijkskunde: algemene begrippen - rekenen; verhoudingssommen. (R. Steiner op 25 april 1919 in gesprek met Emil Molt, E.A.Karl Stockmeyer en Herbert Hahn over het leerplan van de Unterrealschule (Oostenrijks schoolmodel tot 16 jaar)  (Hans Rudolf Niederhäuser)
1174 De uiterlijke differentiatie tussen jongens en meisjes tussen het negende en het tiende levensjaar toont al aan dat er een belangrijke levensperiode bereikt is. Dat komt daarin tot uitdrukking dat het kind onderscheid leert kennen tussen zichzelf en de natuur. Vóór dat moment bestaat er voor het kind eigenlijk geen plant, maar een wezen dat groen is en rode bloemen heeft, en waarbinnen een kleine geest woont, zoals binnen hemzelf een kleine geest woont. Het wezen 'plant' gaat pas iets betekenen voor het kind zo tegen het tiende jaar. Dat moet men met het kind mee kunnen voelen. Daarom mag men het onderwijs pas tegen deze leeftijd een zodanige vorm geven, dat men over de omgeving, het milieu spreekt als over een uiterlijke wereld. 
1190 Dat is het andere aspect dat het kind dan op zijn elfde, twaalfde jaar in zich opneemt. Nadat het afstand heeft genomen van de plantenwereld, het ervaren met de objectiviteit van de plantenwereld, de samenhang van de plantenwereld met de objectieve aarde, op zijn ziel heeft laten inwerken, leert het de nauwe betrekking kennen waarin de dierenwereld staat tot de mens, en daarmee het subjectieve. En zo wordt het universum via de weg van het gevoel weer met de mens verenigd. En juist daardoor wordt het onderscheidingsvermogen op de juiste wijze aangelegd. Dát is het kind opvoeden vanuit het levende van de wereld. 
1208 Wanneer het elfde, twaalfde jaar bereikt gaat worden, dan straalt hetgeen in het ritmische stelsel en in het spierstelsel aanwezig is uit tot in het beenderstelsel, tot in het gehele skelet. Het skelet is tot het elfde jaar helemaal ingeschakeld binnen het spierstelsel. Het volgt het spierstelsel. Met het elfde, twaalfde jaar wordt het skelet zo, dat het zich aan de buitenwereld aanpast. Mechanica en dynamica, die onafhankelijk zijn van de mens gaan een rol spelen binnen het skelet. Wij zullen ons erin moeten schikken het skelet te behandelen als een objectieve zaak, alsof het niets met de mens uitstaande had. 
1209 Tussen het elfde en twaalfde jaar breidt het geestelijk-zielsmatige zich ook tot in het beenderstelsel uit. Daarvoor is het geestelijk-zielsmatige veel innerlijker. Daarna verkrijgt de mens pas zijn volledige aanpassing aan de buitenwereld, doordat hij hetgeen hij als minst menselijke beleeft, het skelet, tot het zijne maakt. 
1210 Nu pas wordt de mens eigenlijk een aards wezen. Nu pas moet hij met de mechanica, met de dynamica van de wereld rekening gaan houden. Nu pas beleeft hij innerlijk hetgeen men in het leven de causaliteit noemt. In werkelijkheid heeft de mens voor het elfde jaar volstrekt geen begrip van oorzaak en gevolg. Hij hoort de woorden. Wij denken dat hij ze begrijpt. Dat is niet zo, omdat hij zijn beenderstelsel vanuit zijn spierstelsel beheerst. Later, na het twaalfde jaar, bestuurt het beenderstelsel, dat onderworpen is aan de wetten van de dode natuur, het spierstelsel en van daaruit ziel en geest. En het gevolg daarvan is dat de mens nu een innerlijk, doorleefd begrip verkrijgt van oorzaak en gevolg, van kracht, en van hetgeen als verticaal en horizontaal gevoeld wordt enzovoorts. 
1215 Wanneer wij op het goede moment beginnen met de natuurkunde, mechanica en dynamica, zo tegen het elfde en twaalfde jaar, dan zetten wij in het denken van het kind iets voor dat in zijn hoofd wordt opgenomen, terwijl het vanuit het innerlijk van de mens hem datgene tegemoettreedt wat het kind vanuit het gebeente beleeft. En hetgeen wij het kind vertellen verbindt zich met hetgeen uit het lichaam van het kind naar buiten wil. Zo ontstaat er niet een abstract, intellectualistisch begrip, maar een levendig, zielsmatig begrip. Dat is waar wij naar moeten streven. 
1316 En als het kind zoiets als dit voor elkaar krijgt (uil met beweegbare vleugels) dan is het heel erg tevreden! Dat maken dus de kinderen tussen het elfde en vijftiende jaar. Op dit moment nog de oudere kinderen, maar langzamerhand zullen we dit werk in de lagere klassen moeten gaan doen, waar de vormen dan eenvoudiger zullen zijn. 
1837 En net zoals de menselijke organisatie tot aan de tandenwisseling, dus tot aan het zevende jaar, aanleg heeft om in elk gebaar, in elke houding, ja in het innerlijk doorpulseren van de bloedsomloop, de ademhaling en het vaatsysteem dat na te bootsen wat de omgeving doet, zoals dus de omgeving voorbeeld is voor het kind tot aan het zevende jaar, zo moet de mens - opdat hij zich gezond en vrij kan ontwikkelen, opdat hij later juist de vrijheid op de juiste manier kan gebruiken - van het zevende tot aan het veertiende, vijftiende jaar, tot aan de geslachtsrijpheid, de vrijheid onder de vanzelfsprekende autoriteit ontwikkelen. 
1840 Maar voor die tijd (14 à 15 jaar) berokkenen we de mens schade, houden we zijn menselijke ontwikkeling tegen als we met redenen bij hem komen aanzetten. 
1841 Het is de grootste weldaad voor het gehele latere leven als we in staat zijn tussen het zevende en veertiende jaar, bij benadering natuurlijk, een waarheid aan te nemen niet omdat we al de redenen inzien - daartoe is ons intellect nog niet rijp - maar omdat de bewonderde leraarautoriteit dit naar onze kinderlijke beleving voor de waarheid houdt. 
1842 En we ontwikkelen op de juiste wijze het gevoel voor schoonheid als we als mooi datgene ervaren en voelen wat de bewonderde leraarautoriteit ons als mooi openbaart. 
1843 En we voelen dán het goede op de juiste wijze, zodat het een levensweg wordt voor de latere leeftijd als we niet uitgelegd krijgen: dit is een gebod, dit is een wet waaraan jij je moet houden, waarnaar jij je moet richten - maar als we vanuit de hartelijke woorden van de leraar beleven hoe hij zelf sympathie voor deze goede daad, antipathie tegen gene kwaadaardige daad heeft, als hij ons door zijn woorden zo verwarmen kan voor het goede, zo koud kan laten worden voor het kwaad dat we de richting naar het goede toe weer opnemen, omdat de bewonderde leraarautoriteit ons dit door zijn eigen gevoel voorleeft. 
1844 En zo groeien we niet op in dogmatisme, maar in een toegewijde liefde voor dat wat voor de bewonderde leraarautoriteit waar, mooi en goed is. 
1845 Als we gedurende de schoolleeftijd als maatstaf voor de waarheid, schoonheid, goedheid datgene hebben leren zien wat de geliefde leraar als waar, schoon, goed beschouwt, waarover hij als waar, schoon, goed in aanschouwelijke kunstzinnige beelden weet te spreken, dan is op een diepgaande wijze de impuls voor het ware schone, goede met ons mensenwezen verbonden. Want niet het intellect ontwikkelt het goede. 
1923 En het is het grootste geluk als het kind zich tot aan zijn elfde, twaalfde jaar niet voor het dode minerale interesseert, maar als het de voorstelling in zich opneemt dat de aarde een totaal levend wezen is, in zekere zin slechts een al aan het afbrokkelen zijnde boom, die alle planten als takken voortbrengt. En u ziet dat je op deze wijze buitengewoon goed de mogelijkheid krijgt om ook tot de individuele planten over te gaan. 
1930 Op die manier ontwikkel je in het kind een levend intellect in plaats van een dood intellect. En voor de ontwikkeling van dit levende intellect is de levenstijd tussen het negende, tiende en het elfde, twaalfde levensjaar het allerbeste. 
1938 We moeten het kind op deze leeftijd waarover ik nu spreek toch niet alleen kennis van de mineralen bijbrengen, maar begrippen, ideeën over het levende. Daar komt het op aan. 
1941 Het gaat erom dat dan met werkelijk kunstzinnig gevoel voor de bijzonderheden van het onderwijs voor het tien-, elf-, twaalfjarige kind het onderwijs over de dierenwereld in het detail wordt doorgevoerd. 
1977 Dan hebben we bereikt tussen het negende en twaalfde jaar dat we de mens met de andere schepsels, de planten en de dieren van de aarde, zodanig in verband hebben gebracht dat hij op de juiste wijze door intelligentie, door een gerechtvaardigde intelligentie, en anderzijds door een passende wilskracht, die hem zijn plaats in de wereld voor zijn eigen bewustzijn zeker stelt, zijn weg door de wereld vindt. 
2086 Als u vervolgens kijkt naar de manier waarop je na dit levenspunt tot plankunde en tot dierkunde moet overgaan, dan zult u zien dat het juist bij deze manier van beschouwen van het plantenrijk, het dierenrijk, erom gaat het kind daar op de juiste wijze binnen te leiden, om het in een passende verhouding tot de dingen in de wereld te brengen. 
2091 Nu komt die leeftijd waarbij eigenlijk het kind pas datgene mag waarnemen wat in de wereld buiten hem gebeurt zonder dat het met de mens iets te maken heeft. Daarom begint pas tussen het elfde en twaalfde levensjaar de mogelijkheid het minerale, het gesteenteachtige in het onderwijs te doceren. 
2095 En het geldt ook voor de zogenoemde objectieve samenhangen in de geschiedenis en in de aardrijkskunde, voor al die samenhangen die afgezonderd van de mens moeten worden beschouwd. 
2096 De grote historische samenhangen, die niet zo kunnen worden beschouwd als ik dat gisteren met betrekking tot de mens heb gekarakteriseerd, die moeten in het onderwijs worden uitgesteld tot het tijdstip tussen het elfde en twaalfde levensjaar. Pas daarna kan worden begonnen met dat wat de mens in eerste instantie eigenlijk weinig aangaat. 
2101 Deze processen, die  ook in astronomische beschouwingen moeten overgaan, mogen dus niet vroeger met het kind worden ondernomen.  (vanaf 11 à 12 jaar)
2102 Als we ervóór eenvoudige natuurkundige processen, zoals bijvoorbeeld de verbranding, of chemische processen beschrijven, dan moet dat zuiver een beeldachtige beschrijving zijn, dan moet het imaginatieve element er een bijzondere rol in spelen, niet de gedachtesamenhang van oorzaak en gevolg. 
2103 Oorzaak en gevolg in hun verband moet het kind feitelijk pas leren kennen vanaf een tijdstip dat tussen het elfde en twaalfde jaar ligt. En hoe minder je voor die tijd over de zogenoemde causaliteit tot het kind spreekt, des te beter is het, des te sterker, des te krachtiger en ook des te inniger wordt de mens wat zijn ziel betreft. 
2251 Juist doordat we op deze wijze het kind op een passende manier in de kunst binnenbrengen, de overgang maken van het spel naar het leven door de kunst, zijn we ook in staat dán wanneer dat nodig is, dus met name tussen het elfde en twaalfde jaar, aan het kind op de juiste wijze het onderwijs ten bate van de kunstzin te kunnen geven.
2253 Op dezelfde leeftijd waarop het kind moeten leren begrijpen: de natuur is geordend volgens abstracte, door het verstand te begrijpen natuurwetten, op dezelfde leeftijd waarop je in de natuurkunde moet leren kennen hoe oorzaak en gevolg in de afzonderlijke gevallen samenhangen, op diezelfde leeftijd moeten we kunstzin scheppen als het tegenwicht, moeten we in het begrip invoeren hoe zich de afzonderlijke kunsten in de diverse tijdperken van de geschiedenis van de mens hebben ontwikkeld; hoe het een of andere kunstmotief in het een of andere tijdperk optreedt.