Uitspraken van Rudolf Steiner in verband met pedagogie: NEGENDE KLAS

nummer Voor de herkomst van de uitspraken (boek, bladzijde, voordracht, stad, datum): klik hier.
536 We zullen er goed aan doen om de grenzen tussen de verschillende klassen binnen één leeftijdsfase niet zo scherp te trekken als die bij de overgang van de ene naar de andere leeftijdsfase. 
574 Ik denk dat de heer Molt me gelijk geeft als ik beweer dat men, door economisch te werk te gaan, kinderen heel goed in enkele korte zinnen het hele fabricageproces van sigaretten kan bijbrengen - zelfs van begin tot eind - als men alles afleidt uit al behandelde lessen. Het is een grote weldaad voor kinderen in het 13e, 14e, 15e, 16e jaar als ze op deze wijze in verkorte vorm bedrijfstakken leren kennen. Het zou goed zijn als men in deze jaren een soort schrift zou aanleggen met daarin: 'Zeepfabriek", 'Sigarettenfabriek', 'Spinnerij', 'Weverij' enzovoort. 
1353 Bij de jongens is het tegenovergestelde het geval. Bij de jongens treedt een soort zenuwontsteking op; zij hebben op een of andere manier te veel aderlijk bloed in de hersenen. Daarom functioneren juist op deze leeftijd de hersenen alsof zij al te veel bloed bevatten. Bij het meisje heeft men te maken met bloedarmoede in het lichaam, bij de jongens met een soort teveel aan bloed, een geringe overmaat aan bloed, te maken, een onjuiste verhouding aderlijk/slagaderlijk bloed, met name in het hoofd. Dat vindt zijn oorsprong in het feit dat men de jongens al te veel indrukken heeft laten ondergaan, op een zodanige wijze al te veel indrukken heeft aangeboden, dat ze van indruk naar indruk moesten snellen, en niet tot rust konden komen. En men zal zien, hoe bij de veertien, vijftien en zestienjarige jongen nu juist allerlei kwalijk gedrag optreedt, en hoe dat samenhangt met de gehele fysieke ontwikkeling. 
1838 We worden pas op het veertiende, vijftiende jaar rijp voor een persoonlijk oordeel. 
1839 Pas in het veertiende, vijftiende jaar komt de mens ertoe dat de leraar op hem kan inwerken door aan zijn oordeel te appelleren. Dan kan hij ook vanuit het denken de redenen ontwikkelen voor een of andere zaak. 
2106 Maar aan de andere kant hebben we ook wel degelijk het doel dat de mens door zijn schooljaren op de juiste wijze in het sociale leven wordt geplaatst, dat hij überhaupt op de juiste wijze in de wereld wordt verplaatst. Dat bereik je doordat je nu, wanneer het kind het veertiende, vijftiende levensjaar bereikt, juist zo natuurkunde- en scheikundeonderwijs in praktijkonderwijs omzet. 
2107 Daarom hebben we in het leerplan in onze Waldorfschool voor deze levensjaren dingen opgenomen die volstrekt de mens vol begrip in het praktische leven plaatsen: het spinnen, het weven, met het leren van de erbij behorende handgrepen. De leerling moet weten hoe er wordt gesponnen, ook hoe er fabrieksmatig wordt gesponnen, en hoe er wordt geweven. Hij moet de beginselen ook van de chemische technologie leren kennen, het bereiden van kleuren enzovoort. 
2108 Verder moet hij absoluut een praktisch begrip krijgen van dat wat ons voortdurend in het leven omgeeft en wat tegenwoordig nog voor veel mensen geheel onbegrijpelijk, niet te vatten is, omdat de school niet de mogelijkheid vindt op het juiste ogenblik over te gaan van wat overeenkomt met het menselijke naar wat overeenkomt met het leven en met de wereld. Voor bepaalde dingen van het leven gaat dat niet zonder dat de mens beschadigt in zijn hele zielenontwikkeling. 
2109 En zo willen we in het Waldorfschoolprincipe juist rond het veertiende, vijftiende jaar het onderwijs laten binnenstromen in het doceren en ook in het hanteren van dingen die beslist in de praktijk van het leven staan. En dat is tegelijkertijd de leeftijd waarop de mens de geslachtsrijpheid meemaakt. 
2111 Terwijl hij tot dat punt meer in zichzelf leefde, opent hij zich voor de wereld, krijgt hij er de aanleg voor om verstand te krijgen van de dingen in de wereld, van de andere mensen en van de dingen in de wereld. Daarom beantwoorden we volledig aan de menselijke natuur als we voor die tijd de blik hebben gericht op dat wat de mens met de natuur verbindt. 
2112 Maar nu beginnen we heel energiek op het veertiende, vijftiende jaar de leerlingen te verbinden met wat de menselijke geest op grote schaal heeft gemaakt. Daardoor plaatsen we vol begrip de mens in het sociale leven. 
2113 De uiterlijke sociale verhoudingen zijn totaal anders geworden dan ze zestig tot zeventig jaar geleden waren. Maar ons onderwijs hebben we gegeven alsof dat alles niet was gebeurd. We hebben verzuimd, juist op de goede leeftijd, op het veertiende, vijftiende jaar, de kinderen wegwijs te maken in de dingen van de levenspraktijk. 
2295 Wanneer het kind geslachtsrijp is geworden, het vijftiende, zestiende jaar heeft bereikt, dan voltrekt zich immers in zijn innerlijk die ommezwaai waardoor het van de geneigdheid tot het autoritatieve tot zijn vrijheidsgevoel komt en met het vrijheidsgevoel tot zijn oordeelsrijpheid, tot zijn eigen inzicht. Daar komt iets waarmee op allerintensiefste wijze bij opvoeding en onderwijs rekening moet worden gehouden. 
2296 Hebben we tot aan de geslachtsrijpheid gevoelens gewekt voor het goed en het kwaad, voor het goddelijke en het niet-goddelijke, na de geslachtsrijpheid komt het kind zover dat het deze gevoelens zo heeft dat ze opstijgen uit zijn innerlijk. Zijn verstand, zijn intellect, zijn inzicht, zijn oordeelskracht worden niet beïnvloed, nee, het kan nu vanuit zichzelf vrij oordelen. 
2298 We laten de mens op het veertiende, vijftiende jaar van school gaan, het leven in. We stellen hem dan gelijk aan onszelf. Hij kijkt dan terug op onze autoriteit, blijft van ons houden als we goede leraren, opvoeders waren; maar hij gaat over tot zijn eigen oordeel. Dat hebben we niet gevangen genomen als we alleen maar op zijn gevoel hebben gewerkt. 
2299 En zo laten we dan het zielengeestelijke met het veertiende, vijftiende jaar vrij, houden daarmee rekening ook in de zogenoemde hogere klassen, houden van dan af rekening met de leerlingen zo dat we appelleren aan hun eigen oordeelsvermogen en inzicht. 
2302 De kinderen die zo worden opgevoed als is beschreven, die beginnen zich op hun veertiende, vijftiende jaar als verminkt te beschouwen als ze niet doorstroomd worden van moreel oordeel en religieus gevoel. Ze voelen dan dat hun als mens iets ontbreekt.