THOMAS VAN AQUINO, 28 januari

Luc Cielen in Rinkkrant 718 van 23 januari 2004


Toen ik in de jaren zestig van de vorige eeuw aan de Katholieke Universiteit van Leuven in de eerste kandidatuur Kunstgeschiedenis-Musicologie zat, moest ik - verplicht - de cursus Metafysica volgen. Die werd gegeven in de grote Aula van het Maria-Theresiacollege waar enkele honderden studenten tegelijk de uiteenzettingen konden volgen. De laatste lezing, vlak voor de blokvakantie inging, zat de aula afgeladen vol (wat op andere dagen niet steeds het geval was). Want - en dat was onder de studenten al lang op voorhand rondverteld - dan zou de ultieme ontknoping van de cursus volgen. Iedereen wist al, woordelijk zelfs, wat er zou gezegd worden als afsluiting van de cursus. De professor hield zijn uiteenzetting en eindigde met de lang verwachte woorden : “Dus God bestaat !” waarop in de zaal een luid applaus losbrak. Niet uit overtuiging voor dat godsbewijs, maar eerder als een bewijs van ongeloof en ook wel enige spot. Maar daar ging het dus om in de cursus metafysica : het godsbewijs leveren. Het was de tijd dat de neoscholastiek in het katholieke Leuven nog enige invloed had.

 

Die neoscholastiek was een heropleving van de middeleeuwse scholastiek die volgde op een encycliek (Aeterni Patris, 1879) van paus Leo XIII, waarin hij de studie van o.a. de Summa Theologiae van de heilige Thomas van Aquino verplicht stelde voor alle katholieke filosofen. In het werk Summa Theologiae levert Thomas van Aquino vijf godsbewijzen, die door de katholieke kerk ten zeerste werden ondersteund en bijna als geloofsleer werden beschouwd. Dat de kerk van Rome zich daarmee nog verder verwijderde van de Grieks-orthodoxe kerk nam men er maar bij. Wat was het verschil ? De Griekse kerk steunde overduidelijk op de Openbaring van het godswezen en was dus zeer gelovig, aanvaardde het wezen van God, met zijn Drievuldigheidsverschijning, als een geloofszaak zonder daarover na te denken, terwijl het West-Europese christendom zich meer en meer op een rationele manier met het godsvraagstuk bezig hield. Geloven alleen was niet voldoende, het verstand moest er ook bij kunnen, moest ook God kunnen begrijpen. Het is een lijn die het westerse christendom tot op vandaag heeft gevolgd, en een gevolg daarvan is dat het verstand het gewonnen heeft op het geloof. In de Griekse en Russische orthodoxe kerken zie je daarentegen nog een grote overgave aan het geloof. Het gevolg is dat in het westen de kerken leeg lopen terwijl ze in het oosten nog vol zitten.

 

In de eerste eeuwen van het christendom werd de filosofische grondslag van het geloof gezocht bij Plato, met zijn visie op de ideeënwereld. Deze visie is nog sterk aanwezig in de orthodoxe kerken. In de loop van de 12e eeuw werden - een gevolg van de intensievere contacten met de Arabieren - de filosofische werken van Aristoteles herontdekt. Vooral de Metafysica kreeg veel aandacht. Dit oorspronkelijk Griekse werk was in het Arabisch vertaald en had grote invloed bij Islamitische filosofen. Zo werd het bekend bij de christelijke denkers en werd het vertaald in het Latijn. In de dertiende eeuw kende het een grote verspreiding en werd aan alle universiteiten in West-Europa (het valt trouwens samen met de oprichting van vele universiteiten) bestudeerd. Eén van de grote denkers die het werk van Aristoteles door en door kende was Thomas van Aquino. Hij slaagde erin Aristoteles’ gedachtegoed te verbinden met het christelijke (meer Platonisch gerichte) denken. Vooral de vijf godsbewijzen, waarvoor hij de mosterd duidelijk bij Aristoteles haalde, maakten hem tot de grote kerkleraar van zijn tijd.

 

De vijf godsbewijzen luiden zo (héél bondig samengevat) :

 

1. Alles in de wereld verandert. Maar niets verandert uit zichzelf. Er is steeds iets aanwezig dat de verandering veroorzaakt. Als je daarover tot in het oneindige nadenkt, dan moet er wel zo iets zijn als een eerste veroorzaker die niet door iets anders is veranderd. Die eerste veroorzaker, dat is God. Hij is de “eerste beweger”. Een term die Thomas haast letterlijk van Aristoteles overnam.

 

2. Oorzaken komen altijd voor in series. Het een volgt uit het ander en vormt zo een keten, een serie. Aan het begin van die keten kan niets anders staan dan een wezen dat zelf die reeks van oorzaken in gang heeft gezet. Dat wezen is God.

 

3. Dingen in de wereld ontstaan en vergaan. Het een ontstaat uit het ander. Niets gaat daarbij verloren, maar ook niets schept zichzelf uit het niets (een gedachte die keizer Marcus Aurelius ook bijzonder koesterde). Maar als we dit tot in het oneindige overdenken dan komen we tot iets dat altijd heeft bestaan en waaruit al het andere is ontstaan. Dat iets is eeuwig en heeft eeuwig bestaan en is God.

 

4. Niets in de wereld is volmaakt. Maar omdat het bestaat en we zien dat het onvolmaakt is, wil dat ook zeggen dat we een notie hebben van hoe het volmaakte dan wel is. Dat meest volmaakte dat we ons kunnen voorstellen, dat is God.

 

5. Alles wat in de wereld is heeft een doel. Het dient tot iets. Maar wie heeft dat doel dan bepaald ? Dat kan niets anders zijn dan een wezen dat voor alles en vóór alles dat doel heeft bepaald. Dat wezen is God.

 

 

Deze vijf godsbewijzen hebben het Middeleeuwse denken beheerst en bepaald. Maar in de eeuw van de Verlichting zijn ze deskundig onderuit gehaald en kon het denken zich daarvan bevrijden. Nu is er haast niemand nog te vinden die deze godsbewijzen voor waar aanneemt. Maar het gevolg is dat de christelijke kerken hun ‘God’ ook kwijt zijn. De Kerk is meer een sociaal-menselijk instituut geworden waarin God nog maar weinig tot de verbeelding spreekt.

 

 

Maar wie was die Thomas van Aquino, die men ook wel de Doctor Angelicus (Engelachtige Leraar) noemt ?

Hij werd in 1224 of 1225 geboren in Roccasecca in het toenmalige graafschap Aquino bij Napels in Italië. Hij was de vierde zoon van de Lombardische graaf Landulfus en de Napolitaanse edelvrouw Theodora, gravin van Teano. Zij waren familie van Hendrik IV en Frederik II en van de koningen van Aragon, Castilië en Frankrijk. Nog voor de geboorte had een kluizenaar een voorspelling uitgesproken: “Hij zal toetreden tot de orde van de bedelbroeders en zijn leerstellingen zullen zo groot zijn dat er in onze tijd niemand aan hem gelijk zal zijn.”

 

Vijf jaar oud (dat was zo gebruikelijk in die dagen), werd de kleine Thomas leerling in de abdij van Montecassino, waar de benedictijnen hem onder hun hoede namen en hem de basisbeginselen bijbrachten. Hij viel er op door zijn drang naar gebed en studie en volgens een van de paters was hij al van jongs af bezeten door de vraag : “Wat is God ?”

 

Omstreeks 1239 (ongeveer 14 jaar oud) werd hij student aan de faculteit van Napels. Daar ontmoette hij voor het eerst de werken van Aristoteles, die toen nog maar enkele jaren eerder in het Latijn waren vertaald. Hij moet daar in Napels ook bekoord zijn geweest door de nieuwe orde van bedelbroeders, de dominicanen. Dit was slechts een van de vele bedelordes die in die dagen ontstonden. Zo rond 1244 besloot hij bij de dominicanen in te treden, maar dat was - begrijpelijk - helemaal niet naar de zin van zijn familie. Zijn ouders stuurden enkele broers (die soldaat waren in het leger van keizer Frederik) op hem af, die hem uit Napels ontvoerden en hem thuis in het kasteel opsloten. Bijna twee jaar lang duurde zijn gevangenschap, maar hoeveel moeite zijn moeder, vader of broers of zussen - ieder op zijn eigen wijze - ook deden, Thomas week niet van zijn voornemen af en bleef eisen dat hij naar de dominicanen mocht terugkeren. Op den duur gaven de broers toe en lieten hem in een mand, die ze uit een venster neerlieten, ontsnappen. Hij werd beneden opgewacht door enkele dominicanen die vaststelden dat hij in de tijd van zijn gevangenschap even grote vorderingen had gemaakt als anderen in hun studietijd. Er was trouwens nog iets bijzonders gebeurd in zijn gevangenis. Het liep tegen het eind van die twee jaar, toen er plots in zijn kamer twee engelen verschenen die hem verzekerden dat God zijn gebeden had verhoord en zijn verlossing nakend was. Toen bonden de engelen hem een witte gordel om zijn middel en zeiden : “We omgorden u met de witte gordel van eeuwige maagdelijkheid”. Zo heeft Thomas dan ook geleefd. Nooit of nooit heeft hij zich aan vrouwelijk gezelschap overgegeven. Hij droeg deze kuisheidsgordel met ere.

 

De dominicanen waren slim genoeg om ervoor te zorgen dat Thomas ver van huis kon verder studeren. Zo konden zijn ouders hem niet langer lastig vallen. In 1245 werd hij naar Parijs gestuurd en in 1248 vinden we hem als student in Keulen bij Albertus Magnus (zie Rinkkrant 710). Daarna keerde hij terug naar Parijs, waar hij, omwille van zijn interpretatie van Aristoteles eerst niet gewenst was aan de universiteit en dus moest doceren aan de school van de dominicanen, wat minder eervol was. Na enkele jaren werd hij toch geaccepteerd en was hij professor aan de Parijse universiteit. Met veel succes overigens. In 1256 was hij Magister in de theologie. Hij stelde samen met Albertus Magnus het studieprogramma op voor de dominicaanse orde. Dat werd vanzelfsprekend op zijn inzichten gebaseerd en zal later van grote betekenis blijken tijdens de inquisitie, waar de dominicanen meestal de controleurs waren in zaken betreffende de geloofsleer.

 

Zijn faam verspreidde zich snel over de hele westerse wereld en daarom wilde de paus hem dicht bij zich hebben. Zo werd Thomas in 1261 lector in Orvieto en kreeg hij veel invloed in de Romeinse Curie (het bestuurscollege van de Katholieke Kerk). In 1265 doceert hij theologie in Rome. Dan weer in Viterbo, aan het pauselijke hof, dan weer in Parijs, waar hij erin slaagt zijn visie op Aristoteles en het geloof door te drukken en ten slotte in Napels. Hij verblijft daar als de paus hem aanstelt om als adviseur naar het concilie van Lyon te gaan. Thomas maakt zich op voor de reis, maar onderweg wordt hij ziek. Hij wordt verzorgd in de cisterciënzerabdij van Fossanuova en sterft er op 7 maart 1274, amper 50 jaar oud.

 

Hij was behoorlijk corpulent en tijdens zijn studie bij Albertus Magnus werd hij door zijn medestudenten daar nogal eens om gepest. Ze noemden hem ‘De dikke os’. Albertus Magnus wees zijn studenten terecht met de volgende woorden : “Het geloei van deze dikke os zal heel de wereld met zijn wijsheid verstommen.” Hij heeft gelijk gekregen. Tenminste voor zover die wereld de katholieke kerk betreft. Was het een teken aan de wand ? De abdij waar hij stierf werd jarenlang als stal gebruikt, maar is nu weer een klooster van de franciscanen. Uit respect voor deze grote wijsgeer wordt hij minder corpulent afgebeeld dan hij in werkelijkheid was. Op de afbeeldingen zien we hem staan met een stralende steen midden op zijn borst. Dat komt omdat er na zijn dood een monnik in Brescia eens een visioen had waarin hij Thomas zag met die schitterende steen op de borst. Het is een edelsteen, maar meestal beeldt men die af als een stralende zon. Maar als kinderen van Rinkrank een afbeelding zien van Thomas, weten ze beter : het is een karbonkel, want die kennen ze nog uit hun lessen mineralogie.

 

Nu zijn er toch nog enkele vragen te stellen.

Thomas stierf op 7 maart. Waarom viert men zijn feest dan niet op die datum ? Dat is eenvoudig te verklaren. 7 maart valt bijna altijd in de vasten, en zo’n grote heilige kan men toch niet op een vastendag herdenken. Zijn feest werd dus verschoven naar 28 januari, de dag van zijn translatie naar Toulouse. Translatie wil zeggen : overbrenging van de stoffelijke resten. Dus volgt weer een vraag: Wat gebeurde er met het stoffelijk overschot ? Waren de middeleeuwers al beschaafd genoeg om die tenminste met rust te laten ? Het antwoord is : Neen. De kerk Saint-Etienne in Toulouse heeft het meest gekregen. De schedel van Thomas werd naar de kerk van Saint-Sernin overgebracht (dat is ook in Toulouse) en de rechterarm verhuisde naar de Santa Maria sopra Minerva in Rome.

 

Hij werd de patroon van Napels, boekhandels, filosofen, potloodfabrikanten, studenten, van de kuisheid, van alle katholieke scholen en .... (nieuw) : van de computers. Als je computer weer eens dienst weigert, een schietgebedje tot Thomas van Aquino kan wonderen verrichten.