www.cielen.eu  -  e-mail  -  0496 76 55 08

 

 

op internet in deze site                                                                          (Zoeken in de geopende pagina = CTRL+F) (Windows/Chrome)

 

*

CARNAVAL

 

Carnaval en Lichtmis zijn "omkeringsfeesten". Dat merkten we al aan de liederen die rond het feest van Lichtmis aan bod komen: stapelliederen en verhuisliederen. Ook sprookjes en verhalen kennen het stapel-verschijnsel.

Carnaval is ook een omkeringsfeest, maar gaat een stap verder dan lichtmis: nu wordt werkelijk alles omgekeerd. De arme gedraagt zich als een rijke, de nederige als een machtige, het kind doet als de volwassene. Eertijds beschouwden sommige culturen de geestelijke wereld als een omkering van de menselijke wereld. Dat hield verband met de eindigheid van het menselijke bestaan. Enkele zaken op een rij:

 

MENSENWERELD

GEESTELIJKE WERELD

eindig

eeuwig

onvolmaakt

volmaakt

zichtbaar

onzichtbaar

door de tijd bepaald

tijdloos

vatbaar voor ziekte

gezondheid - geneest

 

Meestal is die geestelijke wereld ontstaan uit het verlangen van de mens om uit zijn eigen beperktheid en onvolmaaktheid te ontsnappen. Het beangstigde hem tezelfdertijd dat er een wereld zou bestaan die volmaakt en oneindig was, ook al verlangde hij ernaar om deze te ontmoeten.

 

De geestelijke wezens konden de mensen slechts ontmoeten door zich zichtbaar te maken: daarom dragen de geesten een masker. Dat element vinden we in de oosterse mythologieën overvloedig terug. Dat de geestelijke wereld een omkering is van de mensenwereld lezen we in het volgende mythische verhaal van de Maori’s uit Oceanië:

 

In zeer oude tijden, toen er nog reuzen op aarde waren, leefden de drie gebroeders Maui samen in een huis. Om ze van elkaar te onderscheiden werd de oudste Maui-moea genoemd, de tweede heette Maui-roto en de jongste noemde men Maui-potiki.

De twee oudsten waren groot van gestalte en waren tot vele krachttoeren in staat.

De jongste, Maui-potiki, was wat kleiner en zwakker, daarom beschouwden de twee anderen hem als hun slaafje. Ze lieten hem hout halen en water dragen, en als ze aan het eten waren, gaven ze hem slechts een klein deel.

Het enige dat deze reuzen echt boeide, was vissen. Telkens als de twee oudsten er op uit voeren smeekte de jongste om mee te mogen. Maar hij werd altijd weggestuurd en moest thuisblijven. Kwamen ze dan terug van de visvangst, dan moest Maui-potiki het vlees en de vis klaarmaken. De beide broers deden zich dan te goed en wierpen de beenderen en de graten naar Maui-potiki om ze af te knagen.

Tot nu toe had Maui-potiki zich altijd aan de twee anderen onderworpen, maar op zekere dag werd het hem teveel. Toen zijn broers uitvoeren om te gaan vissen, zei hij heel beslist:

- Ik ga mee.

De twee broers verboden hem dat en scholden hem uit. Ze duwden hun boot van het zand in het water en voeren weg.

Maar Maui-potiki sprong op de voorsteven en liet zich daar niet meer van wegjagen.

Toen ze op de plek gekomen waren, waar ze wilden vissen, zeiden de broers:

- Waarmee ga je vissen? Je hebt niet eens een angel.

- Hiermee, zei Maui-potiki en hij trok zijn onderkaak uit zijn hoofd, bond ze aan een lijn en wierp ze in het water.

Toen hij de lijn wilde ophalen, lukte hem dat niet. Hij trok zo hard hij kon. Ofwel hing er een heel zware vis aan de lijn, of ze was ergens vastgeraakt. Hij trok en trok. Langzaamaan kwam de lijn naar boven en ten slotte zagen de broers dat Maui-potiki met zijn onderkaak een eiland uit de zee omhoogtrok.

Dat was een krachttoer die enorm veel indruk maakte, en sindsdien gaven ze hem toch een iets groter deel van de buit dan voordien

Nu durfde Maui-potiki wat meer dan vroeger. Hij ging nu vaak wat rondzwerven, terwijl zijn broers op jacht waren. Dan nam hij altijd zijn fluit mee, waarop hij graag blies als hij ergens alleen zat.

Zo kwam hij eens bij het huis van de oude Hine-noei-a-te-po, een heks, wiens naam betekende: Kleindochter van de Nacht. Het was een heks en de drie broers hadden al vele afschuwelijke verhalen over haar gehoord. Die heks was heel hebzuchtig en bewaakte haar bezittingen met de grootste angstvalligheid. Iedereen die in de buurt kwam, doodde ze. Daarom bleven de broers ook altijd uit haar buurt.

Maar de jongste kreeg nu zin om de bezittingen van de oude heks te bekijken. Hij kwam boven op een heuvel en zag vandaar het huis en de akkers van de oude vrouw. Hij zette zich neer en begon op zijn fluit te spelen. De oude heks hoorde de tonen van de fluit en riep tegen haar slaven:

- Pas op! Daar is een mens in de buurt. Pas toch goed op. Als hij straks de heuvel afkomt en hij loopt op zijn voeten, met zijn hoofd naar boven, dan is het een mens. Grijp hem dan en sla hem dood. Maar als hij op zijn handen loopt, met het hoofd naar beneden, laat hem dan maar gaan, dan is hij een van de onzen.

Van zodra Maui-potiki dat gehoord had, stopte hij met fluitspelen, stak de fluit op zak en daalde de heuvel af, terwijl hij ervoor zorgde op zijn handen te lopen. De slaven lieten hem doorgaan en deden hem niets. Zo liep hij recht naar de voorraadkamer van de heks. Daar vond hij een hele hoop aardknollen. Hij raapte er van op, stak ze in een doek dat hij om zijn middel bond en liep terug naar huis op dezelfde manier als hij gekomen was.

Thuis kookte hij van de knollen en at ze met veel smaak op.

Toen de broers thuiskwamen en hem weer de resten van hun eten toegooiden, raakte hij de beenderen en graten niet aan, maar haalde een knol tevoorschijn en begon daar smakelijk van te eten.

Toen riep de oudste:

- Wat ben je daar aan het eten?

- Uitstekend voedsel, antwoordde Maui-potiki, wil je er ook eens van proeven?

Hij wierp wat knollen naar zijn broers. Die aten ervan en vonden het bijzonder lekker eten.

- Hoe kom je daar aan? vroegen ze.

- O, heel eenvoudig, zei Maui-potiki. Deze morgen ben ik naar de akker van de oude heks gegaan. Ik ben op de heuvel gaan zitten en heb wat op mijn fluit gespeeld. Toen hoorde ik de oude vrouw zeggen: Pas op, daar komt iemand aan. Als hij op zijn voeten loopt, met het hoofd naar boven, laat hem dan door, want hij is een van de onzen. Als hij op zijn handen loopt, met het hoofd naar beneden, moet je hem doodslaan.

Maui-moea, de oudste, wilde niet wachten tot de volgende dag om ook naar de heks te gaan om van die lekkere knollen te halen. Hij liep naar de heuvel, pakte de fluit en blies erop. Toen liep hij de heuvel af, en zorgde ervoor dat hij op zijn voeten liep, het hoofd naar boven, zoals Maui-potiki had gezegd. De slaven van de oude vrouw lagen op de loer en toen ze hem zagen komen, grepen ze hem vast en brachten hem bij hun meesteres. De oude vrouw pakte Maui-moea vast en drukte hem tussen haar dijen dood. Dat was de eerste keer dat er op de wereld een mens stierf.

 

---

 

Carnaval is in se een feest waarbij de mens zich tracht in te leven in de geestelijke wereld. Daarom zet hij ook een masker op. Want de mens mag de geest niet in zijn ware gedaante ontmoeten.

In de Bijbel vinden we daarvan voorbeelden: in het Tobias-verhaal en in het verhaal van Zacharias lezen we hoe de mensen bij het aanschouwen van een engel ten hoogste bevreesd zijn, want zij weten dat het zien van een geestelijk wezen gelijk staat met sterven. Daarom knielen zij neer en buigen met het hoofd tot tegen de grond, of ze bedekken het aangezicht.

 

In deze optiek is carnaval een zeer passend feest in de rij der jaarfeesten. Maar als de mens in al zijn onvolmaaktheid zich wil gedragen als de volmaakte geestelijke wezens, dan loopt het mis. Denk maar aan de mythe van Phaëton: hij wilde de zonnewagen langs de hemelbaan voeren, maar mislukte grandioos en stak daarbij de wereld bijna in brand. Door zijn stommiteit zijn de woestijnen ontstaan en zijn de mensen in Afrika zwartgebrand.

Dat is carnaval in zekere zin: de mens slaagt er niet in zich als een geestelijk wezen te gedragen, het gevolg is dat hij helemaal uit de band springt, en wat hij toont is een karikatuur, niet van de geestelijke wereld, maar van zichzelf.

 

In de geschiedenis van de Bergse Vastenavond (Bergen-op-Zoom) las ik het volgende:

 

'Het vastenavondfeest maakte in de middeleeuwen deel uit van de zogenaamde omkeringsfeesten, die in het winterseizoen plaatsvonden. Gedurende een of meerdere dagen werden de bestaande rollenpatronen omgedraaid. In de middeleeuwen namelijk geloofden de meeste mensen dat de gevestigde orde door God was ingesteld en dat deze eeuwig zou duren. De mens had de plicht die orde te volgen. Keer op keer echter faalde hij daarin, wat een direct gevolg was van de zondeval. Met een strenge discipline moest de mens daarom op het rechte pad gehouden worden. Tegelijkertijd - en dat is het interessante uit de middeleeuwse periode - kreeg men de gelegenheid met de gevestigde orde te spotten. In de feesten van de omgekeerde wereld werd een situatie geschapen van een spotrijk met een niet-bestaande heerschappij van spotvorsten. Er heerste op dat moment een schertshiërarchie die de status en ambtsuitoefening van de hoogwaardigheidsbekleders in het belachelijke trok. Er werden regels uitgevaardigd en er werd recht gesproken. Deze omkeringsfeesten vormden een uitlaatklep voor de middeleeuwse mens. Men kon stoom afblazen. Elementen hierbij zijn: vermommingen, rollenspel, lawaai, muziek, eten, drinken, vruchtbaarheidsrituelen.

 

Kinderen hebben in feite nog niet zoveel te maken met de zin van carnaval, al zijn ze er wel op uit om dit feest te vieren. Wat spreekt hen daarin aan? In de lagere school zie je vele kinderen de wereld van de volwassenen nabootsen. Ze doen zoals de volwassenen. Daarmee scheppen ze een karikatuur van de volwassenenwereld, want ze staan in zekere zin even ver van de volwassenenwereld af als de mens van de geestelijke wereld. Bij kleuters zien we het verlangen om de volwassene na te bootsen veel minder. Kleuters voelen zich enorm sterk tot de dierenwereld aangetrokken. Dieren zijn in hun verschijningsvormen in zekere zin volmaakt en dat trekt kleuters aan. Daarom verkleden zij zich nog het liefst in poes of hond. In steinerscholen wordt in de kleuterklas naar een zinvolle invulling van carnaval gezocht. Meestal komt men dan uit bij het verhaal van de ‘wortelkindjes’, waarbij elk kind een ‘wortelkind’ is en zich als dusdanig verkleedt: een worteltje, een tomaat, een prei, een ui, enzoverder. Hiermee sluit het carnaval in de kleuterklas aan bij de oude vruchtbaarheidsrituelen, die in de maand februari sinds de oudheid bekend waren, en waarvan de carnavalsvieringen grotendeels afgeleid zijn. Die vruchtbaarheidsrituelen werden gehouden op het einde van het jaar -februari is eeuwenlang de laatste maand van het jaar geweest - om voor het komende nieuwe jaar van de goden vruchtbaarheid af te smeken. De offergaven waren vruchten en dieren. Door het verkleden nemen de kleuters de gestalte aan van deze offergaven.

 

Tot slot nog dit: carnavalsstoeten zijn een vrij recent gegeven. Gedurende eeuwen werden de carnavalsvieringen binnen gesloten gezelschappen gehouden. Pas in de loop van de negentiende eeuw beginnen er zich her en der carnavalsoptochten te vormen en komt carnaval weer in de openbaarheid.

 

Rinkrank sluit aan bij de oude traditie van de besloten feesten: geen optocht, wel een viering in zaal Zonnedauw. Donderdag 11 februari van 13.30 uur tot 15.00 uur.

 

Carnaval in de leerstof:

De geest van carnaval komt het best tot uitdrukking in tegenstellingen. In de lessen Nederlands, Frans en Engels kunnen we werken met bijvoeglijke naamwoorden, en daarin dan de tegenstellingen benadrukken: hoog - laag, dik - dun, en zo verder. In 5e en 6e klas beginnen we met zwart-wit-tekenen.

 


 

Op vrijdag 28 februari 2003 vieren we op school carnaval.

Dat is enkele dagen eerder dan het zou mogen, maar ja, de krokusvakantie verplicht ons ertoe om het feest te vervroegen. Eigenlijk zou carnaval moeten gevierd worden op de dag vóór Aswoensdag, op Vette Dinsdag namelijk. Want op Aswoensdag begint de veertigdagentijd ofte vasten en de dag die daaraan voorafgaat is carnaval of Vastenavond of Vastelavond.

 

Veertig dagen. Daar hebben we het weer: 40 dagen. Tot viermaal toe hebben we in het jaar een periode van 40 dagen. En telkens hangt die samen met een groot feest. 40 dagen vóór Kerstmis vieren we Sint-Maarten en luiden we daarmee de winter in. 40 dagen na Kerstmis vieren we lichtmis en luiden we daarmee de kersttijd uit. Nu zijn we begonnen aan de Paastijd en zie, 40 dagen vóór Pasen begint de vasten. De vierde 40-dagenperiode krijgen we na Pasen: tot aan O.-H.-Hemelvaart tellen we ook 40 dagen. Er zit dus een zekere en niet mis te verstane symmetrie in de schikking van de grote jaarfeesten.

 

Maar er klopt iets niet: aswoensdag valt helemaal niet op de veertigste dag vóór Pasen. Waarom begint de vasten daar dan ?

 

Lang geleden begon de vasten ook niet op aswoensdag, maar op de zondag van quadragesima. Dat is de zondag na aswoensdag, de zondag die nu sinds enkele jaren de laatste dag van de krokusvakantie is. En dat klopt al veel beter: die zondag valt namelijk 42 dagen vóór Pasen. Toch nog niet helemaal correct gerekend? Jawel, want Pasen en zaterdag vóór Pasen (stille zaterdag of paaszaterdag) tellen niet mee. Dat zijn namelijk feestdagen. Dus als we die aftrekken van de zesmaal 7 dagen, dan komen we op exact 40 dagen. Carnaval moeten we dus vieren op de zondag na Aswoensdag. En dat is ook lange tijd zo geweest. Waarom is dat dan ook al heel lang niet meer zo?

Omdat er nog een ander element meespeelt.

 

Al heel vroeg in de geschiedenis van de christenheid kwam men ertoe de zondag als een feestdag te beschouwen. Vanuit de joodse traditie kende men de sabbat, de zaterdag, de laatste dag van de week als een rustdag, omdat Jahweh op de zevende dag van zijn scheppingsweek rustte. Maar Christus, die het verbond met God kwam vernieuwen, was verrezen op een zondag en om die overwinning op de dood te herdenken gingen de christenen de zondag als feestdag en rustdag beschouwen. En zaterdag werd een gewone werkdag (wat hij ondertussen ook al weer niet echt meer is). Toen de vasten werd ingesteld in navolging van de 40 dagen die Christus vastend in de woestijn doorbracht werden de zondagen daar bijgeteld. Maar later (elfde eeuw) kwam men tot een andere opvatting: het paste toch niet om op de wekelijkse herdenkingsdag van de verrijzenis, op de "Dag van de Heer" te vasten. Men moest Hem dan juist feestelijk herdenken en vieren. Dus werden de zondagen uit de vasten verwijderd en werden alleen de andere weekdagen als vastendagen beschouwd. En dan moet de telling op een andere manier gebeuren. Er vallen namelijk 4 zondagen in de vastentijd; die werden dan vervangen door de woensdag, de donderdag, de vrijdag en de zaterdag vóór Quadragesima. En zo komt het dat we op nu aswoensdag (definitief sinds het Concilie van Trente, 1545) de vasten aanvangen en dat we carnaval vieren de dag ervoor. Toen de agrarische maatschappij evolueerde naar een industriële maatschappij, bleek het echter niet meer te kunnen om zomaar in de week feest te vieren, en daarom werd carnaval verschoven naar de zondag vóór aswoensdag. De zondag die in de christelijke traditieqQuinquagesima heet. Maar daarmee zit carnaval nu een volle week vroeger dan eertijds; toen werd er uitbundig carnaval gevierd op de zondag van quadragesima, want toen begon de vasten ook. Die zondag werd nog lange tijd na de hervorming van de vastentijd gevierd en werd genoemd: "Groot-Vastelavond". Omdat de bloemetjes nogal eens te uitbundig werden buitengezet, gebeurde het dat de maandag daarop niet gewerkt werd. En dat werd de blauwe maandag. In de taal kennen we nog wel de uitdrukking ‘op een blauwe maandag’, maar voor het overige is hij als rustdag compleet verdwenen. Een afgeleide ervan bestaat nog: Rosenmontag, dé carnavalsdag bij uitstek in Keulen en nog meer Duitse steden; ook in België, in Eupen en Malmédy wordt deze blauwe maandag in ere gehouden, maar dan een week eerder dan de oorspronkelijke.

 

Ons carnavalsfeest valt dit jaar (2003) nog net in februari, en dat is niet meer dan passend, want de volksnaam voor februari is ‘sprokkelmaand’ en dat is een verbastering van het Latijnse Spurcalia, een andere naam voor het feest van Lupercalia dat op 15 februari werd gevierd en enerzijds aanleiding gaf tot het feest van lichtmis, maar ook in het feest van carnaval is blijven voortbestaan. Spurcalia is afgeleid van ‘spurcus’, dat ‘vuil’ betekent. Een aanwijzing dat het op dat feest van de Lupercalia niet altijd even mooi aan toeging. Ook de naam februari hebben we aan dat feest te danken. Een van de attributen die de feestvierders droegen was een riem. Die werd ‘februus’ genoemd. Hij werd als symbolisch reinigingsmiddel gehanteerd tijdens de optocht. Jonge vrouwen werden ermee geslagen. Carnaval en februari horen bij elkaar. Terecht, want de februarifeesten zijn in feite niets anders dan eindejaarsfeesten. Op 1 maart begon het nieuwe jaar, en om dat passend te kunnen inzetten moest alles en iedereen in februari gereinigd worden. Ook de goden. En de demonen en duivels moesten verdreven worden. Vandaar de luidruchtige bedoening op carnaval.

Carnaval: een oeroud eindejaarsfeest dat het tot op onze dagen heeft volgehouden en dat ondanks het feit dat Nieuwjaar al meer dan 2000 jaar niet meer op 1 maart gevierd wordt. Van een hardnekkige traditie gesproken.