HISTORISCHE SCHETS VAN HET SCHOOLGEBOUW

LAMORINIÈSTRAAT 231 ANTWERPEN

Tekstvak: Luc Cielen

 

 

 

 

 

Dat in ambtelijke documenten het gebouw aan de Lamorinièrestraat 231 in Antwerpen voor het eerst in 1861 opduikt, heeft op het eerste gezicht niets te maken met de geboorte van een jongetje in Donji Kraljevec in Kroatië in datzelfde jaar. Maar wanneer bijna anderhalve eeuw later de naam van de jongen – Rudolf Steiner – op de gevel opduikt, stel je vast dat het gebouw een innige band met hem aangaat:

 

 

Het document vermeldt objectief, zoals het in ambtelijke stukken past, dat het echtpaar Bernaerd Leybaert (stoffenhandel) en Joséphine Wagemans zijn met hagen omzoomd buitengoed verkoopt aan Désiré Mauroy (handelaar) en zijn echtgenote Justine Fontaine. Het gaat om een landhuis – une campagne, zoals Antwerpenaren zulke huizen in die tijd noemden – op een terrein van bijna een halve hectare met hagen omheind. Het was een ruim bemeten huis met een binnenplaats waar de paardenstallen en het koetshuis op uitgaven. Daarachter een grote tuin – waarschijnlijk met diverse fruitbomen en bessenstruiken, en wellicht kippen – met moestuin en ‘gerieflijkheden’: enkele schuurtjes en de onmisbare sanitaire voorziening met een hartje in de deur. Een mesthoop zal er ook wel geweest zijn, gezien er paarden  – in die tijd onmisbaar – gehouden werden, en daarvan zal de moestuin dan weer geprofiteerd hebben.

Gezicht op Antwerpen vanaf Herrinckroy (Haringrode). Jan Wildens 1e helft 17e eeuw

Was het een oud huis? Waarschijnlijk niet, aangezien het met de voorgevel aan de straat stond en die straat pas in 1845 was aangelegd, waarna de aanliggende gronden verkaveld werden. Op de kaarten van 1748 en 1836 zijn het velden en hagen die het landschap vormgeven, van de Lamorinièrestraat en van bewoning is nog geen sprake:

 

Caerte figurative vande situatie der stadt Antwerpen… 1748

 

 

In 1850 konden de landmeters de eerste huizen op hun kaart inkleuren:

 

De stad creëerde aan de nieuwe straat behoorlijk grote percelen voor welgestelde Antwerpenaren die de enge straten en de drukte in de stad wilden ontvluchten. Dat M. Leybaert tot de gegoede burgerij behoorde is zo goed als zeker, en dat hij handelde in stoffen was geen toeval, want destijds werkte meer dan de helft van de Antwerpse bevolking in de textielnijverheid. De gevel van het huis was blijkbaar niet in goede staat, of misschien te oudmodisch naar de smaak van de kopers, want ze haastten zich om nog in hetzelfde jaar een aanvraag voor de verbouwing ervan in te dienen en tegelijk vroegen ze toelating om naast het huis een veranda te bouwen.

 

Ontwerptekening van de gevel Provinciestraat 279 (nu Lamorinièrestraat 231) in 1861

 

Op het stadsplan van 1887 is het huis met links ervan de aangebouwde veranda te herkennen:

 

Het gaat het gezin Mauroy-Fontaine voor de wind: er komen kinderen  (minstens één dochter, aangezien er later sprake is van een kleinzoon met de familienaam Grisar) en het verwerft eigendommen in de onmiddellijke omgeving. Vader Désiré geniet negentien jaar lang van zijn aankoop; hij overlijdt in 1880. Weduwe Justine breidt er nog negentien jaar aan: ze sterft in mei 1900, waarna kleinzoon Léon Grisar het huis en de andere eigendommen openbaar laat verkopen. Of hij verwant was aan de bekende scheepsmakelaars- en redersfamilie die grote eigendommen in de onmiddellijke omgeving bezat, is niet duidelijk. Feit is wel dat in die jaren de buurt rond het Albertpark de ‘Duitse Hoek’ werd genoemd omdat er zich een aantal families van Duitse origine – onder hen ook de Grisars – had gevestigd. De nabije Albert Grisarstraat, genoemd naar de musicus, aangelegd op eigendommen van de familie Grisar, getuigt er nog van.

Het zijn Franse zusters van de congregatie Sœurs de l’Espérance die het huis met tuin aankopen en er een klooster bouwen, dat nu, anno 2021, wordt omgebouwd tot een tweescholencomplex, waar stadsschool Vonk en steinerschool Skellig Michael er nog dit jaar hun intrek zullen nemen. 

 

 

Vóór het klooster er kwam, was er dus een buitenhuis. Op de topografische kaart uit 1873 – de allereerste topografische kaart van België – zie je dat het huis toen nog helemaal vrij stond in dit deel van de straat en omgeven was door tuinen – maar dat er al aaneengesloten bebouwing was in de Boomgaardstraat op de grens met Berchem. Kort na aanvang van de 20e eeuw was de hele Lamorinièrestraat volgebouwd.

 

 

Wacht nog even voor je de school binnengaat en blijf een paar minuutjes bij de voordeur staan. Laat je blik dwalen over de buurt en kijk in gedachten terug op het verleden. Je bevindt je hier op 51°12' noorderbreedte, 4°25' oosterlengte en 15 meter boven zeeniveau, bijna op het hoogste punt van Den Grooten Heuvel, zoals deze omgeving vroeger genoemd werd. Je staat op 80 meter van het kruispunt met de Haringrodestraat, waarvan de naam verwijst naar de oude naam van deze streek tussen Berchem, Borgerhout en Antwerpen, en op 250 meter van de Mechelsesteenweg en het Albertpark (de Warande), dat samen met het Harmoniepark een kleine groene oase vormt in dit huidige drukke en volgebouwde stadsdeel. Van hier tot aan de Sint-Jorispoort, die in 1861 nog de voornaamste toegang tot de stad was – nu staat er de Nationale Bank – is het amper 1,33 km in vogelvlucht; langs de Mechelsesteenweg heb je 1,5 km voor de boeg, een kwartier stappen.

 

Reis in je hoofd terug tot de eerste helft van de negentiende eeuw en kijk om je heen. Je staat midden in een veld en kijkt zuidoostelijk op de nieuw aangelegde Pépinière, een parkje in Franse stijl: meetkundig aangelegde perkjes met bloemen, struiken en jonge boompjes.

 

De Pépinière op de topografische kaart van 1873.

De kleur van het kader is Lamorinièregroen (genoemd naar de kunstschilder).

 

Dit parkje bood alleszins een veel aangenamer beeld dan wat er nauwelijks een eeuw daarvoor te zien was, toen het nog een galgenveld was waar misdadigers terechtgesteld werden: opgehangen of geradbraakt en tentoongesteld ter lering van de reizigers naar Mechelen en Brussel of als waarschuwing aan wie uit het zuiden Antwerpen naderde. De reislustige P.P. Rubens zal hier meer dan eens met afschuw of interesse rondgekeken hebben. In zijn roman Wildevrouw uit 2020 laat Jeroen Olyslaegers er twee misdadigers terechtstellen, nadat ze door de Vierschaar ter dood zijn veroordeeld:

 

‘De volgende dag op het Galgenveld aan Berchem, op die heuvel die men de Leeuwenberg noemt, juist buiten de stadsmuren, en waar al zo veel slecht volk zijn ziel en zaligheid had gegeven … De stenen galg versierd met de leeuwen van Brabant oogde grimmiger dan ooit. De raderen in het slijk lagen al klaar …’

 

Later verdwenen de afgemeten perkjes en kwam er een landschapspark in Engelse stijl, een voorbode voor wat ook taalkundig in de loop van de twintigste eeuw geschiedde, waarbij het Frans plaats ruimde voor het Engels. Op de hoek van het Galgenveld (kruispunt Boomgaardstraat en Mechelsesteenweg) stond de grenspaal van Berchem. 

 

 

      

 

Laat je blik verder oostwaarts gaan over de velden van Haringrode en Zurenborg. Niet zo’n vruchtbare gronden, met verspreid enkele boerderijen, verborgen achter bomen en hagen. Toen in augustus 1830 de Brusselaars in opstand kwamen tegen het bewind van de Nederlandse koning Willem I, vluchtte het Hollandse leger naar Antwerpen en trok vanaf Berchem door de velden naar Antwerpen, op de hielen gezeten door de Brabanders. Hendrik Conscience maakte het als zeventienjarige mee en beschreef het in De omwenteling van 1830:

 

‘… ik bevond mij te Borgerhout in de woning mijns vaders, elken dag van 's morgens tot 's avonds rondloopend om de geruchten der straat op te vatten, en hijgend naar de beloofde vrijheid …

Op eenen morgen was ik met mijnen broeder in het veld, toen wij eensklaps uit de verte het doffe gedonder van kanonnen hoorden. Een gil van blijdschap ontsnapte ons, terwijl wij in geestdrift uitriepen: "De Belgen! Daar zijn de Belgen!"

En zonder te weten wat wij deden, liepen wij uit al onze macht in de richting der gemeente Berchem, van waar het gedommel des geschuts scheen te komen. Nauwelijks waren wij de brug der Herenthalsche vaart overgeraakt, of wij zagen niet verre van ons, achter het geboomte, de rookwolken van eenen grooten brand in de hoogte stijgen. Een oude man, eene vrouw, en een jong meisje liepen ons kermend voorbij; zij hielden elk eene koe bij een zeel en dreven de dieren, onder droevig misbaar, met geweld vooruit. Zoozeer moest hen de schrik getroffen hebben, dat zij op eene ondiepe plaats der vaart in het water sprongen en hun vee op den anderen boord brachten, waarna zij even gejaagd in de richting van Borgerhout wegvloden. Het was op Zurenborg, tusschen Borgerhout en Berchem; er stond eene groote hoeve in volle vlam.’

 

Zes jaar later nam het jonge België het voortouw in de ontwikkeling van het spoorwegnet. Het station net buiten de Kipdorppoort bracht de ontplooiing van een nieuw stadsdeel met zich en daarmee ook de nood aan straten. In 1845 werd de “Rue de la Province” (Provinciestraat) aangelegd als extra verbinding tussen Berchem en Borgerhout, zodat men niet langer de omweg langs de stadswallen moest maken. Vanaf de baan naar Turnhout (nu Carnotstraat) liep de straat geleidelijk omhoog – van 4 meter naar 16 meter boven zeeniveau – naar Berchem om uit te komen bij de Pépinière.

 

Voor wie over voldoende financiële middelen beschikte was het een uitgelezen kans om de nauwe straten in de oude stad te ruilen voor een riante woning met tuin aan de nieuwe straat. Tegen het einde van de negentiende eeuw was de straat aan weerszijden bebouwd en was ze opgenomen in het stedelijk weefsel dat zich nu uitstrekte tot de woonkernen van Borgerhout en Berchem. De spoorweg verdeelde de Rue de la Province in een noordelijke en een zuidelijke helft. Die laatste kreeg een toevoeging en werd “Rue de la Province-Sud”. In het Frans, want dat was de taal van het bestuur en van de burgerij.

 

Dichter bij de spoorweg, aan dezelfde kant van de straat waar je je nu bevindt, liet kunstschilder Frans Lamorinière in 1870 zijn huis bouwen. Toen hij in 1910 stierf, maakte zijn neef Frans Van Kuyck, schepen van schone kunsten, zijn naam onsterfelijk – en moeilijk te spellen voor lagereschoolkinderen – door het zuidelijke deel van de straat naar hem te vernoemen. Het duurde wel enkele jaren vóór iedereen met de nieuwe naam vertrouwd was – de zusters bleven in hun brochures nog lange tijd de oude naam gebruiken, wat te begrijpen is omdat de brochures vóór de naamswijziging waren gedrukt – maar tegenwoordig is de Lamorinièrestraat in Antwerpen helemaal ingeburgerd en denkt niemand meer aan de originele benaming.

 

 

 

 


Uit de promotiebrochure voor het pension voor dames, 1912-1913

 

Keek je in 1861 vanaf de voordeur in noordelijke richting door de straat, dan zag je op het eind de Kipdorppoort die de omgeving domineerde. Wandel in gedachten van deze poort langs de wallen, waar ’s winters geschaatst werd – men kende nog échte winters destijds – zuidwaarts naar de imposante Keizerspoort ofte Sint-Jorispoort en keer terug langs de Mechelse Steenweg naar de Pépinière en Lamorinièrestraat 231 (toen nog Rue de la Province-Sud nummer 237).

 

     

 

Kijk nog even om en zie hoe de zomerzon achter de vele torens van ’t Stad en de hoge scheepsmasten op de ‘t Scheld ondergaat. Een machtig gezicht, waarvoor je in 2021 tot op de hoogste verdieping moet klimmen, al zie je dan wel het MAS, maar geen masten. In de jaren dat het gezin Mauroy-Fontaine hier woont, ondergaat Antwerpen een metamorfose: de Spaanse wallen verdwijnen, de Scheldekaaien worden rechtgetrokken, waarbij de oudste stadskern verloren gaat; stoomschepen stoten zwarte rookwolken uit boven de stad en de eerste auto’s (er reden er slechts 473 rond in België in 1900) mengen zich tussen paardentrams en andere rijtuigen in de straten. De twintigste eeuw kondigt zich aan met de bouw van de Middenstatie (Centraal Station) en het eerste warenhuis op de Meir: Grands Magasins Léonhard Tietz, bekend geworden door de strohoeden die er verkocht werden; de  Antwerpenaren noemden die Tits.

----------

 

ZUSTERS VAN DE HOOP (SOEURS DE L’ESPÉRANCE)

 

Afkomstig uit Frankrijk, waar de kloosterorde sinds haar stichting in 1836 door abbé Noailles naam had gemaakt door het oprichten van hospitalen voor de welgestelden en de huisverpleging van behoeftigen, kwamen de Sœurs de l’Espérance in 1900 naar Antwerpen. Zuster Marty die al in de stad woonde, kocht samen met vier medezusters uit Frankrijk het huis met tuin en aangrenzende percelen voor 168.000 frank (= 1,1 miljoen euro in 2020) met de bedoeling er een klooster en pension voor rijke alleenstaande dames op te richten. Wat hebben ze voor hun geld gekregen? Onder andere het landhuis dat in de verkoopacte zo omschreven wordt:

 

Une grande et belle maison de campagne avec beau et grand jardin, remise et pavillon […] comprennant au rez-de-chaussée: belle entrée et grand corridor, deux beaux salons du côté de la rue, dont l’un avec grand placard, de plus, fumoir, belle serre; au premier étage: deux belles chambres du côté de la rue, dont l’une avec alcôve ayant une fenêtre sur le jardin, chambre au-dessus du fumoir et grand palier; en outre, trois chambres mansardes et grand grenier; au sous-sol: cuisine avec placard et monte-plats, caves à provision, à vins, et à charbons, le tout pourvu de la canalisation […]”.

 

In mensentaal gaat het om een groot, mooi landhuis met een mooie, grote tuin met een bergplaats en een paviljoen. Op het gelijkvloers kun je langs een mooie inkomhal en een grote gang naar twee mooie salons aan de straatkant gaan, waarvan één met bergruimte. Verder is er ook nog een rooksalon en een mooie serre (kas of veranda). Op de eerste verdieping heb je twee mooie kamers aan de straatkant, waarvan één met een alkoof en een venster met zicht op de tuin. Je hebt er ook een kamer boven de rooksalon en een grote overloop (palier). Het huis heeft bovendien drie mansardekamers en een grote zolder. In de kelderverdieping is er een keuken met bergruimte en een keukenlift, een voorraad-, een wijn- en een kolenkelder. Alles is voorzien van nutsleidingen.

Hoe vaak het woord mooi ook in de beschrijving staat, het laat de zusters Siberisch koud. Ze laten het tot de grond, ja zelfs dieper, afbreken en recupereren zo veel mogelijk voor de bouw van hun klooster. 

 

HET GEBOUW

 

Voorlopig nemen de zusters hun intrek in een huis in de Boomgaardstraat dat ook tot de aankoop behoorde en starten enkele maanden later al met hun liefdadigheidswerk.

 

Boomgaardstraat ± 1900. Links vlak vóór de bomen de huizen van de aankoop

 

Kort daarop beginnen ze met de bouwactiviteiten: ze laten een muur optrekken rond hun eigendom. Voor een kloostervestiging is dit normaal: eerst willen de kloosterlingen zich afzonderen van de wereld en pas daarna beginnen ze aan de bouw van het klooster. De tuinmuur is het symbool van hun maagdelijkheid, hun ‘hortus conclusus’ die je in middeleeuwse miniaturen en schilderijen ook ziet, waarin de Moeder Maagd – hét grote voorbeeld voor alle vrouwelijke religieuzen – in een ommuurde tuin wordt afgebeeld:

 

 

De jonge architecten August Cols en Alfried Defever krijgen de opdracht om het klooster te ontwerpen. Het zijn vooruitstrevende architecten die al naam gemaakt hebben met enkele art-nouveauhuizen in Zurenborg, zoals het nog bestaande huizencomplex in de Waterloostraat (Den Morgend, Den Dag, Den Tijd, De Nacht en Den Avond):

 

 

maar ook niet verlegen zijn om andere bouwstijlen toe te passen, afhankelijk van de vraag van de opdrachtgevers. Voor de zusters tekenen ze een gebouw in eclectische stijl met neorenaissance- en neoclassicistische elementen. De tekening van de voorgevel is het enige bewaarde document van de bouwplannen:

 

 

In 1903 beginnen de werkzaamheden met een symbolische plechtige eerstesteenlegging (wie zou de eer gehad hebben om hem te leggen?) op 18 augustus. Deze steen met de initialen JMJ (Jezus, Maria, Jozef – maar meer waarschijnlijk Jésus, Marie, Joseph) en de datum (19 AOUT 1903) is ingemetseld in de gevel van de kapel in de binnentuin. Je vindt hem net onder het later toegevoegde venster op het gelijkvloers in de muur van het koor van de kapel.

 

 

 

 

Hoewel een kloosterorde doorgaans soberheid verkiest boven uitbundigheid, zijn er naast de ‘datumsteen’ nog andere bouwelementen die de alledaagsheid doorbreken en het geheel kleur en karakter geven. De zusters hebben wat ‘fantasietjes’ toegelaten tot meerdere eer en glorie van God, bewoners, bezoekers en passanten. Daarom is de gevel aan de straat ook van wat extra’s voorzien. Er zijn verschillende natuur- en bakstenen in verwerkt:

 

 

Friezen in geglazuurde baksteen en natuursteen lopen over de gehele lengte van de gevel. De ventilatieroosters zijn erin verwerkt:

 

 

Met geglazuurde baksteen zijn er ook versieringen aangebracht boven de vensters van de eerste en de tweede verdieping:

 

           

                                Eerste verdieping                                                                      Tweede verdieping

 

Het platte vlak van de gevel wordt doorbroken door twee hoekrisalieten en een middenrisaliet met dakkapellen met een driehoekig fronton en een spits in natuursteen. Risalieten zijn gevelpartijen die over de hele hoogte vooruitspringen. 

 

 

 

Het fronton van de middenrisaliet kreeg bovenaan een extra versiering met bogen in geglazuurde baksteen:                                                                                                                                                                        

 

 

Dakkapel met topstuk boven de middenrisaliet

 

In de middenrisaliet kregen de ramen versieringen in de vorm van cannelures, consoles, bewerkte latei en fronton:

 

 

De ramen op het gelijkvloers en de tweede verdieping werden afgewerkt met een sluitsteen in Ionische stijl:

 

 

De sluitsteen boven de voordeur werd in dezelfde stijl als de andere afgewerkt, maar het paneel werd versierd met een anker en de initialen ND van Notre Dame (Onze-Lieve-Vrouw). Het anker is het symbool van de hoop en verwijst naar de naam van de congregatie: Sœurs de l’Espérance (Zusters van de Hoop):

 

     

                     Sluitsteen boven de voordeur                                         Afbeelding op de sluitsteen

 

Eind augustus 1905 is het klooster voltooid. Er is dus flink doorgewerkt, in tegenstelling tot die andere grote bouwwerf op het noordelijk uiteinde van de straat. Daar werd drie weken eerder het Centraal Station na tien jaar ‘hard’ labeur geopend. Het werk vorderde zó traag dat men in Antwerpen sprak van ‘het station in stillekesaanstijl’. Later ging men het de ‘Spoorkathedraal’ noemen, maar Leopold II, die het gebouw plechtig opende, vond het maar een kleine bedoening: “une petite belle gare”.

Natuurlijk kun je beide contemporaine werven qua grootte niet met elkaar vergelijken, maar het pleit toch voor de zusters dat ze van aanpakken wisten. Ze legden 325.000 frank (2.145.000 hedendaagse euro’s) op tafel voor hun klooster; geld dat bijeengebracht werd door de congregatie in Frankrijk.

Het was een drukke bedoening op de bouwwerf van de zusters. Grote natiewagens, getrokken door uit de kluiten gewassen natiepaarden, voerden zware balken – waarschijnlijk afkomstig van bomen uit

 

Natiewagen en natiepaard

 

Scandinavië of de Baltische staten – en bakstenen uit de Rupelstreek aan. Metselaars stonden op houten, wiebelende steigers; metserdienders klommen de ladders op met stapels stenen of bakken mortel op hun schouders. Overal op de werf klonken er ondeugende straatliedjes zoals Den boemlala of wat braver van Ik ben den dokter Grijzenbaard of We rijen naar Sint-Job, maar als sœur supérieure (zuster-overste) de bouwactiviteiten kwam inspecteren, schakelden ze snel over op meer vrome liedjes als Te Lourdes op de bergen.  Maar gezongen werd er hoe dan ook, veel meer dan tegenwoordig op de bouwwerven, waar meestal popmuziek en zware metal uit de boxen galmen om de buren hoorndol te maken. De jonge bouwgasten durfden al wel eens op hun vingers fluiten naar de meisjes die passeerden, maar kwamen de novicen voorbij, dan hielden ze de lippen veiligheidshalve stijf op elkaar, want de nonnen hadden macht en konden de astrante fluiters op straat en zonder inkomen zetten.

 

De plannen zwijgen over de nutsvoorzieningen. Waren die er en welke waren het?

Water: al staat er niets over op de plannen, toch is het zo goed als zeker dat er in het hele gebouw waterleiding was aangelegd en dat in de meeste appartementen stromend water was. De leidingen zullen in lood geweest zijn, zoals toen overal gebruikelijk was. Het is pas véél later dat men ontdekt dat loden leidingen niet zo gezond zijn.

Telefoon: ja, die was er, want dat staat in de brochure.

Grote nieuwigheid in die dagen: de appartementen beschikken over elektrische verlichting. Dat was in de meeste burgerhuizen niet aanwezig; daar werd nog verlicht met gas- en olielampen.

Gas? Dat zal stadsgas geweest zijn dat via leidingen aangevoerd werd naar keukens en badkamers. In Zurenborg was er enkele jaren eerder een gasfabriek gebouwd waar kolen vergast werden. Dit gas werd dan ook ‘kolengas’ of ‘stadsgas’ genoemd. Het werd in die dagen hoofdzakelijk voor verlichting gebruikt, terwijl het geleidelijk aan belang won als energiebron voor koken en verwarmen.

Over verwarmen gesproken: hoe zat het daarmee? Op het dak stonden nauwelijks schouwen, dus zal er centrale  verwarming geweest zijn. En dat was ook zo, want de zusters pakken er in hun brochure mee uit dat de appartementen verwarmd zijn met ‘chauffage à vapeur’. Op het plan van de kelder zie je dat er een grote kelder voorzien is voor de stookketel(s). Op gas of kolen? Meest voor de hand liggend zijn kolen. Dus moet er ook een kolenkelder zijn, maar daarvan is op het plan geen sprake. Boilers voor warm water staan wel op het plan. Ze leverden warm water aan keuken en badkamers en wellicht zorgden ze ook voor de ‘stoom’ van de centrale verwarming. Je kunt je voorstellen dat er op een van de zolders dan ook een groot expansievat stond.   

 

 

DE KAPEL

 

Vanzelfsprekend kreeg de kapel veel aandacht in het ontwerp; de volledige rechtervleugel werd erdoor ingepalmd, van beneden tot boven. Ze werd in neogotische stijl gebouwd met slanke spitsbogen voor het gewelf en de ramen als opvallendste kenmerk. Het zijn de ramen die binnen en buiten het architecturale beeld bepalen: hoog en in een veelvoud van drie, verwijzend naar de Heilige Drievuldigheid. Tweemaal drie traveeën met in elk drie ramen, telkens twee naast elkaar die de Vader en de Zoon symboliseren en erboven een cirkelvormig raam, in zes verdeeld: de Heilige Geest.

Het koor is naar het zuidoosten gericht omdat dit op deze locatie niet anders kon, terwijl het idealiter naar het oosten moet gericht zijn om het licht van de (ver)rijzende zon – de Sol Invictus als symbool van Christus en zijn verrijzenis – in de liturgische ruimte te brengen.  Als compensatie is het linkse van de drie rondvensters boven in het koorgewelf exact op het oosten gericht. Mooi is het niet, maar wel betekenisvol in verband met de Drievuldigheid.  Het lijken drie dwingende ogen die u van daarboven in de gaten houden. Onder elk hemels oog een blind raam met in het middelste een afbeelding van het kind Jezus op de arm van zijn moeder.

Omdat het klooster ook gewijd was aan de Heilige Familie, mocht Jozef niet ontbreken: hij kreeg een plaats op een sokkel in het blinde raam rechts, terwijl een volwassen Christus als Heilig Hart in het linker raam op een sokkel gezet werd. Onder elke sokkel een smeedijzeren lantaarn om hen bij te lichten en om de leerlingen van de huidige lagere school een mooie symmetrieoefening aan te bieden.

 

 

Ook het interieur van de kapel ademde gotiek: het gewelf met spitsbogen, een groot pinakel boven de preekstoel, en boven het tabernakel nog één van kleiner formaat.

 

 

Een liturgische plechtigheid zonder muziek is als een boterham zonder beleg; daarom zal er wel een orgel of een harmonium gestaan hebben op het oksaal, dat je vanop de eerste verdieping van het klooster kon betreden. Hoogstwaarschijnlijk was het een harmonium zoals in de meeste kloosterkapellen; de muzikale non moest tegelijk trappen, spelen en zingen: een drievoudige opgave.

 

Als bekroning kreeg de kapel een dakruiter in de vorm van een klokkentorentje met galmgaten, en verborgen daarin een klokje dat op regelmatige tijdstippen geluid werd als oproep tot het bijwonen van de erediensten; de christelijke versie van de muezzin als het ware. Zodra het klokje klepte, staakten de zusters hun werk en haastten zich in hun ruisende habijten naar de kapel, waar ze met hun hoge gezangen de Heer – hun goddelijke bruidegom – loofden en prezen en baden voor het zielenheil van zichzelf, de zieken, de armen en allen die hen daarom gevraagd en betaald hadden.

 

Toch ontbrak er iets aan de kapel om helemaal aan het gotische ideaal te beantwoorden: er was geen westgevel met een groot roosvenster om het licht van de ondergaande zon te vangen; het klooster en het huis van de buren stonden in de weg.

 

In de binnentuin, tegen de gevel van de kapel was er over de hele lengte een galerij met een afdak in glas dat steunde op gietijzeren kolommen, zodat men ook bij slecht weer in de tuin kon komen en zonder paraplu van sacristie annex priesterverblijf naar kapel en klooster kon gaan.   

 

 

 

De binnentuin met rechts de galerij

 

De galerij

 

DE ZUSTERS EN HUN WERK

 

Hoe zou het intussen met de stichteressen Marty, Harronard, Champon, Tynan en Thureau, ‘Les Dames Fondatriceszijn? Ze hebben zich gevestigd in een huis aan de Boomgaardstraat, aan de andere kant van de kloostertuin en hebben er een kleine gemeenschap van zusters en novicen (jonge dames die een proeftijd van één of twee jaar doorlopen vóór ze zuster worden) gevormd. Ze gaan op ziekenbezoek bij de armen in de stad zoals hun congregatie het voorschrijft en in een van de huizen richten ze een kleine wasserij in, waarschijnlijk voor eigen gebruik. 

 

 

De Sœurs de l’Espérance in 1903

 

Om hun werk bekend te maken laten de zusters brochures drukken, waarin ze uitleggen wat de opzet is van hun stichting en op welke manier kloosterzusters en leken zich inzetten voor de zieke en noodlijdende armen van Antwerpen, Borgerhout en Berchem. Deze drie gemeenten waren de dichtstbevolkte, het meest geïndustrialiseerd en kenden de grootste populatie armen. Sociale zekerheid bestond nog niet en wie zonder werk viel of ziek werd, was afhankelijk van hulp van anderen. In hun brochure beschrijven de zusters welke wantoestanden er bestaan en waaraan ze tegemoet willen komen:

 

- een zieke vrouw, van wie de man moet gaan werken, alleen thuis, hopend op hulp van buren;

- zieke kinderen die alleen thuisblijven omdat vader en moeder noodgedwongen moeten gaan werken.

- vader en moeder tegelijk ziek, die niet voor hun kinderen kunnen zorgen.

 

In zulke gevallen verschijnen de zusters of vrijwilligers die aan het klooster verbonden zijn, met proviand en medicijnen ten tonele om een straaltje zon in het leven van deze mensen te brengen.

Maar, staat er in de brochure, de zusters en hun geassocieerden verzorgen alléén degenen die tijdelijk ziek zijn, niet de langdurig zieken. Enkele jaren later zal de werking uitgebreid worden met zorg (douches) en huisvesting van armen en kleine behoeftige gezinnen in de Boomgaardstraat.

 

Om dit werk van naastenliefde te kunnen volhouden, moet het klooster natuurlijk ook inkomsten hebben. Burgers kunnen daarom lid worden van dit werk van barmhartigheid en betalen jaarlijks 25 frank lidgeld (± € 16), terwijl leden-weldoeners 500 frank (± € 3300) betalen. Omdat dit nog niet volstaat richten de zusters op de tweede verdieping van het klooster appartementen in die ze verhuren aan welgestelde alleenstaande katholieke dames van goede zeden.  In hun brochure van 1912 maken ze er reclame voor:

 

Tekstvak: DAMESPENSIONAAT
geleid door de 
Zusters van de Hoop
Provinciestraat-Zuid 237 
Antwerpen – België

De instelling beschikt over een beperkt aantal appartementen. Deze zijn bestemd voor alleenstaande dames die een rustige en veilige woonst zoeken met het comfort dat ze thuis gewend waren. 
De kloosterkapel staat ter beschikking van de katholieke dames.
Het etablissement is gelegen in het gezondste deel van de stad; dicht bij de Pépinière (openbaar park) en dicht bij de haltes van verschillende trams.
De dames mogen ook  gebruikmaken van een mooi park met lommerrijke zitbanken op het kloosterdomein.
Het huis is voorzien van alle modern comfort: telefoon, elektrisch licht, centrale verwarming, badkamer en een gemeenschappelijke ontmoetingsruimte. 
De gevarieerde maaltijden worden met de grootste zorg klaargemaakt.
De appartementen, waarvan sommige bemeubeld zijn, bestaan uit drie dooreenlopende kamers.
De prijzen variëren van 10 tot 15 francs per dag, afhankelijk van de ligging en de grootte van het appartement. 
Omgerekend naar 2020 is dat ± 67 euro tot ± 100 euro per dag. 
De voorzieningen zijn voor iedereen gelijk, maar persoonlijke wensen nemen we graag in overweging. 
De dames worden in hun appartement bediend.
Het ontbijt wordt voorzien om 8 uur, de lunch om 11 ½ uur, koffie of thee om 15 uur en het avondeten om 19 uur.
Iedere bewoner beschikt over een kelder. Wijn, verlichting, verwarming, bad en wasserij zijn niet in de prijs begrepen. 
Iedereen mag zijn eigen huisarts kiezen en betaalt zijn eigen medische kosten.
De bediening gebeurt door de zusters.
De bewoners mogen tot 21.00 uur naar believen binnenkomen en vertrekken, uitzonderingen zijn mogelijk.
Voor dames die hun familie of kennissen wensen te ontvangen, is er een eetzaal en zijn er enkele kamers om vrouwelijke bezoekers te laten overnachten.
------------------------------------
Bekijk aub de foto’s met een vergrootglas. 
Fot. D. Hendrix, Plantinlaan 293, Oost, Antwerpen

‘In het gezondste deel van de stad’ staat er op de vierde regel. Zou dat nu nog zo zijn?

 

Niet alleen zie je in deze brochure dat het adres verouderd is, maar ook dat het klooster een bijzonder kort telefoonnummer heeft zonder zonenummer: veel telefoontoestellen waren er toen blijkbaar nog niet in gebruik (± 40.000 abonnees in België) al bevond een van de grootste fabrieken ter wereld, ATEA (Ateliers de Téléphone et Electricité d’ Anvers), zich recht tegenover het noviciaat in de Boomgaardstraat; het is het gebouw rechts op de foto onder de hoofding Het gebouw. Om naar het klooster te bellen gaf je aan een telefoniste in de centrale het nummer, waarop die dan jouw kabel met die van het klooster verbond: alles volstrekt analoog én met de hand.

In de eerste helft van de twintigste eeuw maakten de kleren nog de man. Je kon dus aan iemands kleding zien of hij/zij tot de arbeidersklasse of de burgerij of adel behoorde. Ook in kloosters werd er onderscheid gemaakt tussen personeel en zusters en zusters onderling. Novicen (zusters in opleiding) droegen een ander habijt dan de zusters: dat van de novicen was wit, dat van de zusters zwart met een witte boord aan de kap. Het habijt bedekte behalve het gezicht en de handen, het volledige lichaam van de zuster/novice; de kap bedekte het haar en de oren en maakte het onmogelijk opzij te kijken zonder het hoofd te draaien. Voor kinderen in een nonnenschool was dat wel handig: zij konden altijd zien in welke richting de zuster  ̶  op school meestal met ‘ma sœur’ aangesproken  ̶  keek. Begin jaren 1960 werd het alles bedekkende ordekleed afgeschaft en vervangen door eenvoudige burgerkleding en de kap werd een simpele hoofddoek.

 

Zusters en novicen in de bibliotheek van het klooster

 

In de eerste helft van de twintigste eeuw bepalen armoede en ziekte het leven van velen, waardoor de zusters de handen vol hebben. Het aantal zusters neemt toe, sommigen blijven in Antwerpen, anderen vertrekken naar Congo of een andere missiepost in Afrika. In de Tweede Wereldoorlog lijkt het klooster ook de functie van kliniek te hebben, de zusters Maria en Simonne vertellen in oktober 2020 aan Ietje Visser dat er tijdens de oorlog Joodse kinderen kwamen vragen of er geen werk voor hen was. De zusters ontfermden zich over hen, gaven hun onderdak en hielden hen verborgen voor de Duitsers. Nu was er onder de zusters ook een Duitse non, en als er Duitse soldaten aanbelden, stond zij hen te woord en hield hen zo lang aan de praat dat de Joden via de gang in de linkervleugel naar de kelder konden vluchten. Op het einde van de gang was een trap naar buiten en konden de kinderen langs de tuin en het park snel naar het noviciaat in de Boomgaardstraat vluchten. Zodra de kust  veilig was, kwamen ze terug naar het klooster.

 

In 1947 wordt een groot deel van het klooster omgebouwd tot een hospitaal dat de naam Kliniek der Heilige Familie krijgt. De zusters verhuizen naar de derde verdieping terwijl op de niveaus eronder de kliniek geïnstalleerd wordt. De plannen van de verbouwing zijn bewaard gebleven. Daarop kun je zien dat in de kelderverdieping een schuilkelder werd voorzien. Dat was, zo kort na de oorlog waarin schuilkelders hun nut hadden bewezen en bij de aanvang van de Koude Oorlog met zijn atoomdreiging, een verplichting. Gelukkig is hij nooit gebruikt waarvoor hij gebouwd is. 

 

 

Op het gelijkvloers kwamen de lokalen voor bezoekers en voor de zusters: de ontvangstruimte, de keuken, de eetzaal en het secretariaat. In de rechtervleugel bleven de kapel en de sacristie bewaard in hun oorspronkelijke staat.

 

 

Op de eerste verdieping kwamen de ziekenzalen; in de linkervleugel een zaal voor vrouwen en een zaal voor mannen; elke zaal voorzien van zes bedden. Gordijnen tussen de bedden zorgden ervoor dat er wat privacy was als dokter of verpleegster (zuster) langskwamen voor een onderzoek. Voor de zieke kinderen waren twee zalen voorzien in de hoofdvleugel aan de straatkant, één voor de kleine en één voor de grote kinderen. Voor vijfde- en zesdeklassers was dat niet altijd zo leuk, omdat zij tot de kleine kinderen werden gerekend, terwijl de meesten liever op de zaal van de groten hadden gelegen. Wie de erediensten in de kapel wenste bij te wonen en het bed mocht verlaten, kon in de rechtervleugel op het oksaal van de kapel terecht en genieten van de gregoriaanse en andere liturgische gezangen van de zusters.

 

Ook de tweede verdieping wordt gereserveerd voor de kliniek. Hier vind je in de linkervleugel de operatiezaal, waar de grootvader van Raoul, het vriendje van de jonge Peter Schroeijers (leerkracht steinerschool) in de zestiger jaren aan zijn maag geopereerd werd; de gipskamer waar gebroken ledematen in het gips gelegd werden en de sterilisatiekamer om de chirurgische instrumenten te ontsmetten. In de hoofdvleugel nog twee ziekenzalen en eenpersoonskamers. 

 

 

De kloosterzusters zijn tevreden met de derde verdieping, waar elke zuster een eigen kamertje krijgt aan de straatkant. Toch zijn er ook twee slaapzalen, voor de novicen?

 

 

Met de verbouwing in 1947 begint een jarenlange verbouwingswoede met een opvallende ingreep in de gevel. Het was blijkbaar iets dat over het hoofd gezien was bij de ombouw van klooster naar kliniek of tot dan niet nodig geweest was omdat de ambulance langs de Boomgaardstraat tot bij de kliniek kon rijden. Dit viel wellicht niet zo in de smaak van de kloosterlingen die daardoor niet meer optimaal konden genieten van hun park. In elk geval besloot men in 1948 al om de gevel open te breken in de linkerrisaliet en een garage voor de ambulance in te richten.

 

     

 

De zieken of gewonden konden nu rechtstreeks vanaf de ambulance naar de lift vervoerd worden en zo naar de tweede verdieping voor behandeling. Het vervelende was wel dat ze daarbij de gang van de keuken naar de eetzaal moesten dwarsen, wat tijdens de maaltijden gegarandeerd voor problemen zal gezorgd hebben. Maar ook: je zal daar maar kreunend op de brancard liggen net op het moment dat de keukenhulp met lekkere warme soep komt aandraven die niet voor jou bestemd is.

 

 

In vergelijking met hedendaagse ziekenhuizen was het een kleine kliniek: twee operatiezalen en ± 90 bedden. Om aan de nood te voldoen besloten de zusters om in 1951 een moderne wasserij in te richten in de schuilkelders die daardoor niet langer beschikbaar waren voor het doel waarvoor ze gebouwd waren. De Koude Oorlog woedde weliswaar nog hevig, maar de reële oorlogsdreiging was afgenomen.

 

        

 

In 1953 wordt het noviciaat in de Boomgaardstraat uitgebreid met leslokalen en enkele kamers. Daardoor komt er ruimte vrij op de derde verdieping van het hoofdgebouw. Misschien omdat de zusters nood hebben aan enige vorm van privacy wordt de zolder van de kapel, die tot dan ongebruikt was, verbouwd. Op het plan – nu voor het eerst in het Nederlands – staat dat er 22 kleine bergplaatsen voor de zusters komen, maar was dat ook zo in de praktijk? Elk kamertje van 2 op 3 meter was groot genoeg om er een bed en een kast te zetten en had een eigen dakvenster. Ook de hoogte van 2,50 meter doet vermoeden dat de kamers méér dan alleen maar bergruimten waren.

 

 

En wat blijkt enkele maanden later? De ruimten van de kapel waren geen bergruimten voor de zusters, maar bergruimten voor zusters: het waren allemaal kleine kloosterkamers geworden. En dat bleek zo goed mee te vallen, dat de zolder boven de linkervleugel dan ook maar ineens omgetoverd werd tot kamers voor kloosterzusters. Architect Detiège mocht weer aan het werk. Hij tekende 25 slaapcellen, voorzag ze – net als de cellen boven de kapel – van centrale verwarming, lavabo en kast, liet de acht bestaande dakkapellen met puntdak verwijderen en verving ze door één grote dakkapel (een kijkuit) met plat dak en kroonlijst. In 1954 konden de kloosterlingen er hun intrek nemen.

 

 

Nu de zusters over comfortabele privékamertjes beschikten, ontruimden ze de derde verdieping aan de straatkant. Pas in 1956 beslissen ze om de vrijgekomen kamers en zalen te gebruiken om de kliniek uit te breiden. En weer mag architect Detiège achter zijn tekentafel plaatsnemen. In het rapport van Bisschops en Roggemans van 2017 staat het zo:

 

Om volwaardige en goed verlichte ruimten te kunnen creëren, zal aan de voor- en achterzijde de dakhelling worden ingekort, de muurplaat opgetrokken en een doorlopende horizontale dakkapel met grote vensters geplaatst. De originele dakkapelletjes met tentdaken en de schoorstenen in paramentsteen moeten voor deze ingreep verdwijnen. De hinderlijke houten spantbenen dienen te worden weggehaald en de spanten opgevangen door stalen profielbalken en betonbalken. In de trapzaal aan de straatzijde zal de originele eikenhouten bordestrap worden vervangen door een betontrap met granitotreden. De nieuwe trap zal ook de derde verdieping ontsluiten. Deze is reeds via twee liften toegankelijk.

Verder wordt besloten om de zolderruimte boven de pediatrie (niveau 4) om te vormen tot linnenkamers en extra slaapzalen voor personeel, verlicht door platte dakramen. Een nieuwe spiltrap aan de oostzijde van de verdieping en een bestaande houten steektrap aan de westzijde zullen de zolderverdieping ontsluiten.

 

De zusters laten de tweede verdieping in de hoofdvleugel herinrichten; hij wordt nu volledig ingepalmd door de kliniek:

 

De nieuwe afdeling pediatrie, waarvoor de kliniek pas in 1959 toestemming krijgt, komt op de derde verdieping in de hoofdvleugel. Het is waarschijnlijk daar dat de grootmoeder van Dave De Borger, leerkracht lichamelijke opvoeding in de steinerschool, belandde toen ze als kind een poliobesmetting had opgelopen.

 

 

   

Pediatrie

 

Op de vierde verdieping komen grote linnenkamers en extra slaapkamers voor de zusters. Als je het plan bekijkt, lijkt elke slaapkamer voorzien te zijn voor twee zusters. De linnenkamers zijn duidelijk ook voor het klooster bestemd aangezien er een kamer voor wit linnen en een kamer voor zwart linnen is. Dat laatste zou nogal ongebruikelijk zijn voor een hospitaal, maar voor de in het zwart habijt gestoken nonnen is het logisch. Om deze verdieping goed toegankelijk te maken voorziet de architect een tweede trap, een spil- ofte wenteltrap

 

 

Omdat de congregatie ook werkzaam is in Afrika, onderhoudt ze nauw contact met het Instituut voor Tropische Geneeskunde waar de missiezusters een opleiding krijgen vóór ze vertrekken naar Congo of Zuid-Afrika. Zo oogt de toekomst rooskleurig voor klooster en kliniek, maar de tijden veranderen. De zestiger jaren komen met nieuwe uitdagingen. Het aantal kloosterlingen in Vlaanderen loopt eerst geleidelijk, dan sneller en sneller terug samengaand met de evolutie van het kerkelijke leven en het leeglopen van de kerken. Priesters, paters en broeders hangen de toog aan de wilgen en zusters gooien de kap over de haag. Waren het vooral kloosterzusters die de verzorging van de zieken op zich namen, allengs zijn het lekenverpleegsters en -verplegers die deze taak op zich nemen. De Sœurs de l’Espérance trekken zich terug in de gebouwen van het noviciaat en denken eraan om het grote gebouw aan de Lamorinièrestraat te verkopen. Die knoop hakken ze enkele dagen vóór de roemrijke maand mei ‘68 door; ze verkopen het gebouw met alles erop en eraan aan een associatie van dokters die er al werkzaam waren, terwijl ze zich weer toeleggen op hun initiële opdracht: familiezorg en thuisverpleging. In 1983 is het aantal zusters zo ver teruggelopen dat zelfs het noviciaat te groot is. Ze breken het gebouw af en bouwen er een nieuw, kleiner en moderner, waarop ze later toch weer een verdieping toevoegen. Maar ook hieraan komt een eind zoals zusters Maria en Simonne laten weten aan Ietje Visser, die in 2020 een gesprek met hen had. Ze sturen een tekstje door uit 2014(?): 

 

Vanaf 2002 zijn alle zusters van onze congregatie in België op pensioenleeftijd gekomen, maar ze blijven als vrijwilligsters zo lang mogelijk actief, want ‘bij en tussen’ de mensen zijn is en blijft onze zending… Ook onze woning aan de Boomgaardstraat krijgt vanaf het volgende schooljaar een andere bestemming. Daarom gaan we allemaal vanaf 19 maart 2015 naar de site van Sint-Camillus, ieder naar eigen mogelijkheden en noden: in een rusthuiskamer, een assistentiewoning of in een gemeenschap met tien zusters.

 

Onder de leiding van de geneesheren krijgt de kliniek een nieuwe dynamiek. In 1969 vraagt ze toelating om een ondergrondse bunker te bouwen om met kobalttherapie te kunnen starten. Een jaar later is alles operationeel. De bunker bevindt zich onder de tuin tussen het uiteinde van de linkervleugel en de voet van de indrukwekkende Amerikaanse eik en sluit aan op de kelders met een gang waarin een beveiligingssas is gebouwd. Het dak van de bunker is een dikke betonplaat van plusminus een kwart meter en krijgt daar bovenop nog een halve meter tuingrond zodat in het reliëf van de tuin een heuvel ontstaat die naar alle zijden afdaalt naar het oorspronkelijke niveau.

In 1981 worden er toestellen geplaatst voor verschillende radiologische toepassingen. De volledige afdeling radiologie brengt men onder in de kelders van de linkervleugel.

 

 

 

          

 

Kobalttherapie met kobalt-60 dient om kankercellen te bestralen. Het is met deze therapie mogelijk om kankercellen vanuit verschillende richtingen en zeer gericht te behandelen zonder het omliggende weefsel te beschadigen. De kobaltmachine wordt in speciaal geconstrueerde ruimtes gebruikt om onbedoelde blootstelling aan de gammastraling tegen te gaan. Kobalt gebruikt men ook om röntgenfoto’s te maken.

Het kan gebeuren dat oplettende kinderen het woord kobalt al eens zien staan hebben op de verftubes en -potjes ultramarijnverf van Stockmar en Talens. Het staat er niet altijd op, daarom dat alleen aandachtige lezers het zullen kennen.

 

       

 

Kobalt is een mineraal dat veel gedolven wordt in de Democratische Republiek Congo en onder andere gebruikt wordt in oplaadbare batterijen. De naam kobalt komt van het Duitse Kobold, een kwaadaardige dwerg van wie de mijnwerkers beweerden dat hij dit mineraal in de mijnen  verborg om hen te vergiftigen. Het woord kobold zullen de kinderen wél al gehoord hebben in een van de vele verhalen die op school verteld worden. 

 

Was die investering zinvol op een moment dat er in de buurt van de steden universitaire klinieken zoals Gasthuisberg in Leuven en het UZA in Antwerpen ontstonden die alle mogelijke specialisaties naar zich toe trokken? Nauwelijks vijf jaar later zal het duidelijk worden: in 1986 sluit de kliniek en EBES (Verenigde Energiebedrijven van het Scheldeland) opgericht in 1905, hetzelfde jaar waarin de kliniek werd geopend, neemt alle eigendommen, behalve het noviciaat, over.

 

 

Daarmee valt het doek definitief over klooster en kliniek en nú is het aan de zakenlui. En wat doen die? Verbouwen natuurlijk en ze pakken het groots aan. EBES dient zoals het hoort een bouwaanvraag in en in 1989 mag het bedrijf eraan beginnen. Maar blijkbaar was men ongeduldig en heeft men de goedkeuring van de bouwaanvraag niet afgewacht, want op de foto’s die bij de aanvraag gevoegd werden, is te zien dat er al een en ander gewijzigd was zonder vergunning. De overdekte galerij tegen de muur van de kapel is verwijderd en in deze muur zijn vijf vierkante vensters bijgekomen. De kapel zelf werd onderverdeeld in drie verdiepingen. Kortom: er was al een verbouwing ‘op zijn Belgisch’ gebeurd.

Zo zag de kapel eruit in 2015 toen IMEA (Intercommunale Maatschappij voor Energievoorziening Antwerpen) besloten had het gebouw te verlaten:

 

          

 

Buiten de kapel bleef de indeling van het gebouw behouden, maar overal kwamen verlaagde plafonds. Tussen de oorspronkelijke en de valse plafonds werden de nutsleidingen gelegd.

 

          

 

Hoewel de businesslui nogal wat vernielingen aanbrachten om het klooster te transformeren tot een modern kantorencomplex, hadden ze toch ook oog voor enkele esthetisch waardevolle elementen die ze wel wilden bewaren. Het waren de voordeur (links op de foto) met de authentieke deurspion (een kleine opening met een deurtje) om te zien wie er buiten voor de deur staat) en de deur van de kapel (rechts) met  detail van de deurpost.

 

 

In de tuin bleef het betonnen standbeeld van Jeanne d’Arc overeind, even koppig en vasthoudend (aan de wimpel) als de figuur die het uitbeeldt. Hoe zal het haar vergaan als twee scholen haar domein, dat ze zo vele jaren heeft beschermd, inpalmen?

 

 

Op de wimpel staan twee Franse lelies (Fleurs de Lys) en de tekst ‘JESUS MARIE’. Joseph was hier niet welkom? De cannelures van het postament zijn versierd met gestileerde tulpen. Drukten de Sœurs de l’Espérance met dit beeld hun heimwee naar het glorierijke Frankrijk uit?

 

De vestibule, de ruimte tussen voordeur en tuindeur, geeft een duidelijk beeld van het verschil tussen de ingetogen kloosterstijl (links) en de open kantoorstijl (rechts).

 

 

         

         

 

 

Terwijl Imea het gebouw stilaan leeg laat lopen, klinken er in de stad steeds luidere stemmen om nieuwe scholen op te richten en bij die meerstemmigheid voegt zich het koor van ouders van kleuters die in de Transvaalstraat naar het Speelschooltje gaan: ‘Wij willen een lagere school dichter bij de kleuterschool!’

De ouders hebben argumenten om hun vraag (eis) kracht bij te zetten. De Volkstraat heeft een groeiende kleuterschool en zoekt uitbreidingsmogelijkheden. In de nabije toekomst zou er dan ook geen behoefte meer zijn aan kinderen uit het Speelschooltje om de lagere school te bevolken. Het publiek van het Speelschooltje in Zurenborg voelt zich niet aangetrokken tot Antwerpen-Zuid en wil zijn kinderen behoeden voor de dagelijkse marteltocht langs overvolle straten en razend drukke kruispunten. De ouders verwijzen ook naar De Kleine Wereldburger: die school is onder de beschuttende, engelachtige vleugels van de Volkstraat gestart en nu een zelfstandige steinerschool. Kan dat ook niet voor het Speelschooltje en een nieuw op te richten lagere school?

 

De tijd is er rijp voor, zo blijkt. De stad werkt al enkele jaren ijverig aan oplossingen om het groeiende leerlingenaantal op te vangen en elk initiatief is welkom. Dus laat de Raad van Bestuur van de Steinerschool bij monde van Ietje Visser en Danny Meylemans van zich horen bij het stadsbestuur. Schepen van onderwijs Claude Marinower, kabinetsmedewerker Joost Germis en Koen Bastiaens, stadsmedewerker gespecialiseerd in onderwijscapaciteit en onderwijsvernieuwing, worden aangesproken. De ontvangst is positief en samen bekijken ze de mogelijkheden. Leden van de Raad van Bestuur en de stadsdiensten bezoeken in 2014 verschillende gebouwen; een zoektocht die uitmondt bij Eandis in de Lamorinièrestraat 231, waar Eddy Sabbe, diensthoofd patrimoniumbeheer,  hen te woord staat. Ja, gebouw en tuin zullen beschikbaar komen zodra Eandis verhuisd en opgegaan is in Fluvius en er zijn al gesprekken met derden over de toekomst van de site. Wat nu?

De stad wenst uitdrukkelijk dat er een school komt in het gebouw, over de bestemming van de parking en de tuin kan nog van gedachten gewisseld worden. Een school dus. De steinerschool? Ja, maar er is voldoende plaats voor twee scholen. Kan er een school voor stedelijk onderwijs of een school van het gemeenschapsonderwijs ondergebracht worden naast een steinerschool? Is zo een ‘cohabitation’ mogelijk? ‘Moet kunnen,’ klinkt het in de steinerschool en in basisschool Vlinderwijs, die in de vroegere jeugdherberg naast de Ring gehuisvest is en een ander onderkomen moet vinden.

Een groot deel van de tuin is intussen toegezegd aan de Franse groep Orpea die er een gloednieuw woonzorgcentrum zal bouwen en uitbaten. Weer zijn het Fransen die zich tot deze locatie aangetrokken voelen, Jeanne d’Arcs betonnen wimpel gaat er zowaar van wapperen.

Als begin 2016 de bestemmingswijziging voor het gebouw is goedgekeurd kunnen beide scholen beginnen plannen, waarmee ze hun eerste ervaringen in samenwerken opdoen. Daarnaast gaat de Steinerschool vlijtig aan het werk en richt infoavonden in, vooral voor de ouders van het Speelschooltje. Daar is het enthousiasme groot en groeit nog; want er is uitzicht op een eerste klas en een bijkomende kleuterklas op de nieuwe locatie én in een zeer nabije toekomst. Ja, zo is het: lang vóór Eandis het gebouw verlaat, zal de nieuwe steinerschool al haar intrek mogen nemen in één vleugel en dus in cohabitatie gaan met de elektriciens. Als dat maar geen vonken geeft. En als er al vonken knetteren, dan komen ze gegarandeerd van de positieve vibes van de toekomstige leerkrachten en ouders. Wat werd er dan ook enorm hard gewerkt door de pionierende ouders in dat eerste halfjaar van 2016: een peuterklas en een eerste klas inrichten is geen klein bier – bier zullen we later nog tegenkomen – maar het lukt hun wonderwel. Het resultaat mag gezien worden.

Schrijver dezes geeft in een verslag voor leraar Jo Buckinx zijn impressie weer als hij de eerste klas bezoekt in november 2016: ‘De klas is licht dankzij de hoge vensters die uitgeven op een tuin met bomen en struiken en waar nu en dan een Eandismedewerker met glijdende werktijden en typische aktentas voorbijkomt. ’s Middags schijnt de zon getemperd binnen wat een mooie sfeer creëert. Het lokaal is ruim, de vloeren en de wanden afgewerkt met licht grenenhout. Het plafond is verlaagd – geërfd van de vorige gebruiker – maar toch nog hoog genoeg om een gevoel van ruimte en luchtigheid te scheppen. Een zitbank en de schilderkast zijn geïntegreerd in de lambrisering, waarin ook de radiatoren verwerkt zijn.’

 

1 september 2016 was een feestelijke dag: de nieuwe steinerschool werd geopend: directeur Ietje hield het lint en schepen van onderwijs Claude Marinower knipte, waarna kinderen, leerkrachten en medewerkers aan hun eerste schooldag begonnen. Met hoeveel waren ze en wie waren het?

Ze liepen allen vrolijk door elkaar, kinderen, ouders, leerkrachten en anderen, die eerste schoolochtend, van

 

de parking door de grote schoolpoort met de fietsenstalling de tuin in onder de grote donkere eik. Links de hoge taxusbomen met daaronder de zandbak. Rechts de speelheuvel met zijn dwarse sleuf: een festijn voor de immer beweeglijke kindervoetjes. Verderop de kastanjehouten afsluiting van de schooltuin met een poortje dat af en toe open mag om de grote tuin van Eandis te betreden en om je te laten verleiden door de overweldigende treurbeuk met zijn donkere schaduw: dé plek bij uitstek om stil te worden. Staat de deur naar de klassen open, kom dan maar de lange gang in. De eerste deur links: hier wordt de administratie verzorgd en krijgen ook kinderen de noodzakelijke zorg als het nodig is. Kleuters en hun ouders lopen verder tot de tweede deur links – rechts zijn er geen deuren in deze gang – en gaan voorzichtig naar binnen. Hier is het kleuterparadijs, mooi, huiselijk, geurend naar bijenwas. De grootste groep kinderen houdt halt bij de volgende deur: hier ontvangt ‘meester Jo’ vanaf nu zijn eersteklassers. Loop je de gang ten einde, dan kom je bij de elektriciens, maar daar mag je wel gebruikmaken van de sanitaire voorzieningen.

 

Het zag er allemaal mooi uit in het schooljaar 2016-2017. Mocht het zo maar blijven, maar niets is definitief: terwijl de school – voorlopig dus – in de bestaande lokalen haar intrek neemt en elk jaar uitbreidt, loopt er een architectuurwedstrijd. Deze levert fantastische ontwerpen op, waarbij 33architecten uit Leuven de hoofdprijs in de wacht sleept en het uiteindelijke ontwerp mag realiseren. De ontwerpen van de architecten OM/RA en STRAMIEN haalden de eindmeet niet, maar leverden wel mooie beelden op: