|
|
Uitspraken
van Rudolf Steiner over wiskunde
Voor de herkomst van de uitspraken (boek,
bladzijde, voordracht, stad, datum):
klik hier.
|
Commentaar
Luc
Cielen
|
128
|
Het hele onderwijs in de meetkunde, ja zelfs in het
rekenen, moet appelleren aan de fantasie. We appelleren aan de fantasie
wanneer we altijd proberen om een kind niet alleen via zijn verstand bij te
brengen wat vlakken zijn, maar ook zo, dat het zijn fantasie moet gebruiken
- zelfs bij meetkunde en rekenen; we hebben hierover in de
praktisch-didactische besprekingen gesproken. Algemene Menskunde als basis voor de pedagogie (Allgemeine Menschenkunde als Grundlage der
Pädagogik, veertiende voordracht, Stuttgart,
vrijdag 5 september 1919)
|
Het rekenen moet doordrongen zijn van fantasie vanaf het
begin. Maar deze fantasie moet snel losgelaten worden om tot het zuivere
rekenen te komen. Men mag niet te lang bij de fantasie blijven. Dit geldt
bijvoorbeeld voor het gebruik van de Romeinse cijfers in de 1e klas. De
Romeinse cijfers in de eerste klas hoeven trouwens niet als Romeinse
cijfers benoemd te worden, het zijn niets anders dan een voorstelling van
vingers en handen. I = 1 vinger, II = 2 vingers enz. V is een hand met
5 vingers. VI = hand + 1 vinger enz. X = 2 handen (1 hand omhoog, 1 hand
omlaag). Tegelijk met deze getalnotering moeten
de Arabische cijfers gebruikt worden omdat haast elk kind de Arabische
cijfers al kent als het in het eerste leerjaar komt.
|
150
|
Im
Menschen vom 7. bis 14. Jahre müssen entwickelt werden in
der richtigen Weise
Denken, Fühlen und
Wollen. Geographie, Rechnen,
alles muss so verwendet werden; dass in der
richtigen Weise Denken,
Fühlen, Wollen entwickelt
werden. (Die Erziehungsfrage
als soziale Frage.
Rudolf Steiner Verlag Dornach 1979, tweede
voordracht, Dornach, zondag 10 augustus 1919).
|
Dit is het algemene uitgangspunt dat tegenwoordig overal
aanvaard wordt: denken-voelen-doen. Maar de uiteindelijke klemtoon moet
toch op inzicht en kennis liggen. Voelen en doen (willen) staan in dienst
van het denken.
|
151
|
Für
ein bestimmtes
Lebensalter ist zum
Beispiel vor allen Dingen notwendig,
etwas Rechnen beizubringen. Dazu muss man zwei, drei Monate verwenden, um an den Vormittagen Rechnen beizubringen. Nicht einen Stundenplan, der alles durcheinander enthält, sondern der Rechnen eine Zeitlang treibt - dan weitergehen. (Die Erziehungsfrage als soziale Frage. Rudolf Steiner
Verlag Dornach 1979, tweede voordracht, Dornach, zondag 10 augustus 1919).
|
Een rekenperiode van 2 tot 3 maanden is wel zéér lang en
bijzonder vermoeiend voor kinderen die problemen hebben met rekenen. 3 weken
is het maximum voor een rekenperiode op voorwaarde dat er tussen de
rekenperiodes door ook dagelijks gerekend wordt. Een hele voormiddag
rekenen is trouwens ten zeerste af te raden. Een periodeles
van 2 lesuren (100 minuten) is meer dan voldoende, al mogen leerlingen -
als er daarvoor ruimte is - ook op andere momenten van de dag aan rekenen
besteden. Deze uitspraak is een voorbeeld van hoe Steiner zelf
zoekende was en pedagogisch ook niet goed onderlegd was.
|
155
|
Aanschouwelijk onderwijs vanaf
het eerste leerjaar met als voorbeeld: ich habe Sie
ja öfter darauf aufmerksam gemacht, wie man zum Beispiel dem Rechenunterricht anschaulich machen will: Rechenmaschinen stellt man in
der Schule auf! (Die Erziehungsfrage als soziale Frage. Rudolf Steiner
Verlag Dornach 1979 68
vierde voordracht Dornach
vrijdag 15 augustus 1919)
|
Dit is een negatieve benadering van rekentoestellen. Het
is wel zinvol deze toestellen te gebruiken op voorwaarde dat men op een
bepaald moment ook uitlegt hoe een rekentoestel werkt en waarom men bij
bepaalde opgaven toch best een rekentoestel gebruikt. Een rekentoestel als
controle-instrument is nuttig. Een rekentoestel is zinvol bij het ontleden
in priemfactoren. De geheugentoets van een rekentoestel is handig bij het
onderzoeken van getallen en parameters (bijvoorbeeld bij
renteberekening).
|
174
|
Het onderwijs valt immers - als we de begrippen wat
strak omlijnen - in essentie uiteen in twee delen, die elkaar weliswaar
voortdurend beïnvloeden: in het deel waar we de kinderen iets leren waaraan
ze met hun praktische vaardigheid, met hun hele lichaam deelnemen, waar we
ze dus tot een vorm van zelfwerkzaamheid brengen. We hoeven maar te denken
aan euritmie, muziek of gymnastiek; ja zelfs als aan schrijven of de
uiterlijke handeling tijdens het rekenen: we brengen de kinderen daarbij
tot een bepaalde activiteit. Het andere deel van het onderwijs is het
beschouwende deel, waarbij we de kinderen laten kijken, waarbij we ze op
bepaalde dingen wijzen. (Menskunde en
opvoeding (Menschenerkenntnis und
Unterrichtsgestaltung), eerste voordracht,
Stuttgart, zondag 12 juni 1921)
|
Eerst doen (zelfwerkzaamheid) dan beschouwen. Het eerste
is actief, het tweede eerder passief. De gang van zaken is steeds: vanuit
de activiteit tot inzicht en kennis komen.
|
194
|
Het is natuurlijk nodig dat wij, terwijl we zo lesgeven,
veel leren. Want je moet je veel bezighouden met zulke voorstellingen als
je ze voor jezelf, maar vooral als je ze in het onderwijs wilt toepassen.
Ze laten zich maar moeizaam in het geheugen prenten. Het is met deze dingen
bijna net zo als het vele wiskundigen met
wiskundige formules vergaat: ze kunnen geen enkele formule onthouden, maar
ze kunnen ze op het moment zelf weer reproduceren. (Menskunde en opvoeding (Menschenerkenntnis
und Unterrichtsgestaltung,
tweede voordracht, Stuttgart, maandag 13 juni 1921)
|
Daarom is het nodig om tot inzicht te komen. Sommigen
verwerven inzichten snel, anderen hebben daarvoor veel oefening nodig. Het
oefenen is dan ook een belangrijk onderdeel van de lespraktijk.
|
206
|
Geheel zelfstandig wordt het fysieke lichaam
aangesproken bij euritmie, bij muziek, bij gymnastiek en tot op zekere
hoogte bij het instrumentale muziekonderwijs; maar niet meer bij het
zingen. Natuurlijk is alles slechts relatief. Maar het is volstrekt
tegenovergesteld: wat we in déze vakken met de kinderen doen, ook wat de
kinderen leren bij het lezen en schrijven, waarbij we sterk appelleren aan
de lichamelijke activiteit, staat in tegenstelling tot de vakken waarbij
dat veel minder het geval is, bijvoorbeeld bij het rekenen, waarbij de
lichamelijke activiteit een ondergeschikte rol speelt; terwijl bij het
schrijven de lichamelijke activiteit juist een zeer grote rol speelt. (Menskunde en opvoeding (Menschenerkenntnis
und Unterrichtsgestaltung)
vierde voordracht, Stuttgart, woensdag 15 juni 1921)
|
De lichamelijke activiteit speelt bij het rekenen net
wél een grote rol. Vanuit het ritmisch tellen en het actieve doen bij het
rekenen komen de kinderen tot inzicht in de opgaven. Te lang aan een stuk
al zittend rekensommen maken is niet zo'n goed idee. Het is daarom zinvol
om tijdens het rekenen veel bewegingsvrijheid te geven. Steiner heeft
het hier echt wel verkeerd voor. Het is een uitspraak die zeker niet moet
opgevolgd worden.
|
209
|
Bij het rekenen valt de schrijfactiviteit als zodanig
niet op omdat de mens daarbij te veel in beslag genomen wordt door het
denkwerk; dan treedt het schrijven min of meer op de achtergrond. (Menskunde en opvoeding (Menschenerkenntnis
und Unterrichtsgestaltung),
vierde voordracht, Stuttgart, woensdag 15 juni 1921).
|
Dit kan opgelost worden door een sterke en regelmatige
afwisseling: eerst enkele opgaven opschrijven, dan oplossen. Ook regelmatig
opgaven geven waarbij niet moet nagedacht worden, maar waarbij de oplossing
als vanzelf uit het geheugen komt.
Ook rekenopgaven laten afwisselen met schrijfopdrachten, bijvoorbeeld
schoonschriftoefeningen, korte opstelletjes, een vraag beantwoorden. Het is
ten zeerste aan te raden een reeks rekenopgaven te onderbreken met korte
schrijfopdrachten.
|
339
|
Alles wat meetkunde en rekenen is, wat het noodzakelijk
maakt dat de mens zich getalsmatige en ruimtelijke voorstellingen maakt,
dat draagt ertoe bij dat het ik op de juiste wijze in het organisme gaat
zitten als het door het kind bij het onderwijs en de opvoeding opgenomen en
verwerkt wordt. (Menskunde innerlijk vernieuwd (Meditativ erarbeitete Menschenkunde), vierde voordracht, Stuttgart, woensdag
22 september 1920).
|
Dit is een antroposofische uitleg om te zeggen dat een
mens niet zonder getalsmatige en ruimtelijke voorstellingen kan. De mens
heeft de ingebakken neiging om te tellen, te ordenen, te meten …
|
365
|
Iets heel anders (dan
lezen en schrijven) is het rekenen. U zult voelen
dat de hoofdzaak van het rekenen niet ligt in de vormen van de cijfers,
maar in de realiteit die leeft in deze vormen. (Opvoedkunst, methodisch-didactisch, eerste voordracht,
Stuttgart, donderdag 21 augustus 1919).
|
De vorm van de cijfers is totaal ondergeschikt aan het
rekenen. De vormen zijn slechts conventies. Men kan met totaal andere
vormen van cijfers rekenen als men wil. In feite geldt dat ook voor de
letters: ook die zijn conventie en volledig ondergeschikt aan het lezen en
schrijven. Wat Steiner bedoelt met de realiteiten die in de
cijfervormen leven is me een raadsel. Hij gaat er nergens dieper op in,
zodat het een mysterieuze uitspraak blijft.
|
367
|
We kunnen in een weloverwogen vorm van onderwijs deze
drie impulsen met elkaar verbinden: het niet-fysieke in het kunstzinnige,
het halffysieke in het rekenen en het fysieke in
het lezen en schrijven. Door deze drie met elkaar te verbinden zullen we
een harmonisering van de mens tot stand brengen. (Opvoedkunst, methodisch-didactisch, eerste voordracht,
Stuttgart, donderdag 21 augustus 1919).
|
Anders gezegd: het kunstzinnige is immaterieel, het
lezen en schrijven zijn materieel (wat ik niet helemaal correct vind), het
rekenen zit tussen beide in en heeft van allebei wat. Een harmonische
ontwikkeling krijg je door een gezonde mix van kunstzinnige activiteiten,
lezen, schrijven en rekenen. Dit lijkt me ook zonder de verhullende uitleg
over fysieke, halffysieke en niet-fysieke
impulsen de meest normale zaak en wordt in haast alle opvoedings- en
onderwijsconcepten als vanzelfsprekend aanvaard en toegepast, al had er in
de meeste onderwijsconcepten wel meer aandacht mogen zijn voor het
kunstzinnige.
|
371
|
We moeten kunst leren met het tekenen, we moeten
zielenkrachten leren met het rekenen en we moeten op kunstzinnige wijze de
conventie leren met het lezen en schrijven; we moeten het gehele onderwijs
vervullen met een kunstzinnig element. Daarom zullen we van meet af aan
grote waarde hechten aan de ontwikkeling van het kunstzinnige in het kind.
Het kunstzinnige werkt namelijk bijzonder in op de wil van de mens. (Opvoedkunst, methodisch-didactisch, eerste voordracht,
Stuttgart, donderdag 21 augustus 1919)
|
De laatste zin is de meest zinvolle. In het kunstzinnige
is de mens sowieso met wilskracht bezig, want kunstzinnig bezig zijn gaat
niet zonder doen, gaat niet zonder een sterke persoonlijke
inzet. Alleen al met deze uitspraak kun je een waardevol pedagogisch
project uitbouwen. steinerscholen/vrijescholen
zouden véél meer moeten inzetten op wat Steiner hier zegt.
|
379
|
Van het geheel naar de delen zetten we voort in het
gehele onderwijs. R.St. geeft nu een voorbeeld voor rekenen.
Een blad in 24 stukjes verdelen en de stukjes op verschillende stapeltjes
leggen. Dan eerst tellen wat op elk stapeltje ligt. Tot slot terugkomen bij
het uitgangsgetal 24. We moeten het kind dus omgekeerd leren optellen als
gewoonlijk gedaan wordt: uitgaande van de som, dan komen tot de termen: de
samenstellende delen. (Opvoedkunst,
methodisch-didactisch, eerste voordracht, Stuttgart, donderdag 21 augustus
1919)
|
Zolang we met voorwerpen rekenen is deze uitspraak
correct en haalbaar. Voor de kinderen is het ook goed zichtbaar. Maar om
vlot te rekenen moeten we bij het maken van sommen véél meer uitgaan van de
delen om tot de uitkomst te komen. Om inzicht in de bewerking te verkrijgen
is het zinvol om met puntsommen te werken, waarbij uitgegaan wordt van het
geheel. Bijvoorbeeld: 24 = 13 + . of 24 = . + 11.
|
380
|
De omgekeerde richting kunt u dan volgen in het verdere rekenen.
U kunt bijvoorbeeld zeggen: Nu leg ik alle stukjes papier weer bij elkaar.
Nu pak ik er weer wat weg, maak twee stapeltjes en ik noem het stapeltje
dat ik weggelegd heb 3. Hoe kreeg ik die 3? Doordat ik ze afgehaald heb van
de andere. Toen alles nog bij elkaar was noemde ik het 24. Nu heb ik er 3
afgehaald en noem dat wat over is 21. Zo komt u tot het aftrekken. U gaat
weer niet uit van de termen, maar van de rest die over is. (Opvoedkunst, methodisch-didactisch, eerste voordracht,
Stuttgart donderdag 21 augustus 1919).
|
Om al doende (met gebruik van voorwerpen) met aftrekken
bezig te zijn is dit perfect. Maar om de aftrekking echt te oefenen zijn de
gewone aftrekrijtjes nodig zoals 5 - 3 = 2.
|
381
|
(over
het rekenen vanuit geheel naar de delen): we doen het
zo dat we mét het inzicht - dat beslist niet verwaarloosd mag worden, maar
tegenwoordig eenzijdig benadrukt wordt - tegelijk ook het autoriteitsgevoel
aanspreken. Want we zeggen immers voortdurend: dàt
noem ik 24, dàt noem ik 9. (Opvoedkunst, methodisch-didactisch, eerste voordracht,
Stuttgart, donderdag 21 augustus 1919).
|
Het autoriteitsgevoel aanspreken bij het rekenen lijkt
me niet echt de juiste werkwijze. In het rekenen is het veel meer nodig om
de kinderen zelf te laten onderzoeken en niet op gezag te aanvaarden. Het
eigen ontdekken leidt tot beter inzicht. Het aanvaarden op basis van het
gezag van de autoriteit leidt tot geloof en is niet de goede
wetenschappelijke houding. Wetenschap gaat altijd uit van niet-geloven. Wat
Steiner hier aangeeft heeft wél met autoriteit te maken in die zin dat het
kind de naam van het getal overneemt, net zoals het namen van voorwerpen
overneemt op gezag van anderen.
|
482
|
Daarom is het goed om te bedenken hoe men zelfs ieder
jaar terug kan komen op heel specifieke motieven in de opvoeding. Als u dus
dingen uitzoekt die u behandelt, noteert u die dan en kom ieder jaar op
iets soortgelijks terug. Zelfs bij abstractere dingen kan men dat doen. Om
een voorbeeld te noemen: u leert de kinderen in de eerste klas optellen -
passend bij het gemoed van het kind. In de tweede klas komt u dan weer
terug op het optellen en leert de kinderen er wat bij en in de derde klas
herhaalt zich dat. Dezelfde handeling speelt zich bij herhaling af - maar
steeds uitgebreider. (Opvoedkunst,
methodisch-didactisch, zesde voordracht, Stuttgart, woensdag 27 augustus
1919).
|
Dit is een van de basiselementen van het leren:
herhaling en voortdurend iets nieuws bijvoegen. Maar dat hoeft niet van jaar
tot jaar, dat kan - veel beter zelfs - van periode tot periode. In elke
nieuwe periode voegen we nieuwe leerstof toe, tussen de periodes oefenen
we.
|
526
|
Iets later moet men dan beginnen met rekenen. Een heel
exact punt in de ontwikkeling is daarvoor niet aan te geven en daarom kan
men het rekenen inrichten volgens andere maatstaven die ook een rol spelen.
Wat daar allemaal komt bij kijken zullen we later in het leerplan opnemen. (Opvoedkunst, methodisch-didactisch, tiende voordracht,
Stuttgart, maandag 1 september 1919).
|
Iets later beginnen met rekenen? Op een ander moment
zegt Steiner dat er de eerste maanden in de eerste klas geen rekenen aan
bod komt, en dat er dan later een rekenperiode van 2 to
3 maanden komt. Dit is niet zinvol. Het lijkt alsof Steiner hier nog niet
goed weet wanneer er best met rekenen begonnen wordt.
|
552
|
schematisch
overzicht van welke vakken in welke fase van de lagere school aan bod
komen. Zie blz 123 (Opvoedkunst,
methodisch-didactisch)
Tot het negende jaar:
muziek - schilderen - tekenen
schrijven - lezen
vreemde talen, iets later rekenen
Tot het twaalfde jaar:
grammatica, woordleer
dierkunde
plantkunde
vreemde talen, geometrie
natuurkundige begrippen
aardrijkskunde
Tot aan het eind van de lagere school:
zinsleer
mineralogie
natuurkunde en scheikunde
vreemde talen
geschiedenis
aardrijkskunde
(Opvoedkunst,
methodisch-didactisch, tiende voordracht, Stuttgart, maandag 1 september
1919).
|
In dit schema staat: 'iets later rekenen'. Iets later
dan het negende jaar? Dit is niet mogelijk en niet zinvol.
Je kunt je ook de vraag stellen: Wat bedoelt Steiner met 'tot het negende
jaar'? Is dit vanaf het moment dat het kind 8 jaar is geworden, omdat het
dan zijn negende jaar ingaat? Of is het het
nieuwe burgerlijke jaar dat ingaat na de 8e verjaardag? Of bedoelt hij het
moment waarop het kind 9 jaar wordt? Ik heb de indruk dat hij met deze
uitspraak een ruime marge wil hanteren: ergens tussen de 8e en de 10e
verjaardag.
Met 'Tot het twaalfde jaar' wordt hier duidelijk bedoeld: van het negende
tot het twaalfde jaar. Wat er in deze tijdspanne aan bod komt is correct.
Maar ook hier moeten we rekening houden met een ruime marge.
'Tot aan het eind van de lagere school' betekent: einde van de achtste klas
(tweede middelbaar of tweede voortgezet). En het betekent ook: tussen het
twaalfde jaar en het einde van de lagere school. Dat wil zeggen dat vakken
als zinsleer, mineralogie, natuur- en scheikunde en geschiedenis pas vanaf
het twaalfde jaar gegeven mogen worden. Dit lijkt me dan weer niet helemaal
correct.
|
577
|
Eigenlijk moet ieder 14-jarig kind in de rekenles de
regels geleerd hebben van in ieder geval de eenvoudigste vormen van boekhouding. (Opvoedkunst, methodisch-didactisch, twaalfde
voordracht, Stuttgart, woensdag 3 september 1919).
|
Dit komt geleidelijk aan bod vanaf de 5e of 6e klas.
Zeker als we de kinderen de gelegenheid geven een schoolwinkel op te
zetten. Dit hoeft niet per se binnen het kader van de rekenlessen te
gebeuren.
|
610
|
In die tijd kunnen we er van
uitgaan dat de mens een instinct heeft voor rente, voor winst, voor
disconto en dat soort dingen. Dat appelleert aan de instincten maar moet al
wel heel duidelijk overstemd worden door het oordeelsvermogen. Daarom
moeten we de relaties tussen het rekenen enerzijds en de verspreiding van
de goederen en de vermogensverhoudingen anderzijds - de berekening dus van
procenten, van rente, disconto en dat soort dingen - zeker in deze tijd
behandelen (tussen 12 en 15 jaar). (Opvoedkunst,
methodisch-didactisch, veertiende voordracht, Stuttgart, vrijdag 5
september 1919).
|
Het is overdreven om te spreken van een instinct voor
rente, winst en dergelijke. Dat kinderen graag 'winkeltje' spelen is een
feit en dat ze op deze leeftijd dat ook graag in de reële wereld doen, is
ook zo. Het is dus nodig om deze zaken te behandelen in deze
leeftijdsfase.
|
615
|
Het is van groot belang dat het niet saai wordt: dat men
een half jaar alleen maar optelt, dan aftrekt enzovoort. We zullen de
vier rekenbewerkingen als het kan niet al te langzaam na elkaar behandelen
en dan alle vier oefenen! Eerst tot 40 bijvoorbeeld. Zo zullen we
niet volgens het geijkte lesrooster leren rekenen, maar zo dat door het
oefenen alle vier bewerkingen bijna gelijktijdig worden aangeleerd. U zult
ontdekken dat het op deze manier heel economisch gaat en dat men de
kinderen de dingen ook door elkaar kan laten doen. (Praktijk van het lesgeven, 4e werkbespreking,
Stuttgart, maandag 25 augustus 1919).
|
Een bijzonder waardevolle opmerking. Men moet
inderdaad de vier hoofdbewerkingen tegelijk aanbrengen vanaf het moment dat
men begint te rekenen: dus vanaf een van de eerste dagen van de eerste
rekenperiode in de eerste klas. Het hoeft echter niet eerst tot 40.
Beneden 5 kan het ook en veel beter zelfs. Daarna breiden we de getallenrij
geleidelijk uit tot 10, daarna tot 20 en maximaal 30 in de 1e klas. Vanaf
de 2e klas tot 100 en zo verder. Je kunt met de deling en de
vermenigvuldiging al beginnen zodra het getal 2 als dagthema
aan bod komt. Zo krijg je dit: 2 = 1 + 1. en 1 + 1
= 2. En: 2 - 1 = 1. Vervolgens: 2 : 2 = 1 (2
potloden verdelen over 2 kinderen: elk krijgt 1 potlood). En ten slotte: 1
x 2 = 2 (ik neem in één keer twee potloden).
|
639
|
Laten we eens van de optelling uitgaan, van de optelling
zoals wij die benaderen. Laten we eens aannemen dat ik bonen heb of
vlierbesjes. Voor vandaag ga ik ervan uit dat de kinderen al kunnen tellen.
Dat moeten ze immers ook eerst leren. Het kind telt. Het heeft er 27.
"Zevenentwintig" zeg ik, "dat is de som". We gaan uit
van de som, niet van de delen. (Praktijk
van het lesgeven, 4e werkbespreking, Stuttgart, maandag 25 augustus 1919).
Over
vlierbesjes en vlierpitbolletjes zie: https://www.cielen.eu/steiner-en-het-holunderk%C3%BCgelchen.htm
|
De werkwijze is goed, het aantal is overdreven. We
kunnen veel beter beginnen met hoeveelheden onder de 5 en even later tot 10
gaan. Als dat goed gekend is steeds verder uitbreiden. Tellen met
vlierbesjes is een bijzonder moeilijke opgave voor kinderen in een eerste
klas: de besjes zijn zeer klein, rollen gemakkelijk weg en geven veel kleur
af (tenzij ze gedroogd zijn). Steiner bedoelde waarschijnlijk
vlierpitbolletjes: de zachte kern van vliertakken waarvan men bolletjes kan
rollen. Men kan echter beter tellen met grotere voorwerpen: potloden en
andere voorwerpen die op school (of thuis) beschikbaar zijn. Kopjes,
borden, messen, vorken, boeken, schriften, potloden en dergelijke zijn veel
beter materiaal om mee te tellen. Het voorbeeld van Steiner is een zeer
primitieve vorm van optellen: het is eigenlijk niet meer dan tellen (=
steeds 1 bijvoegen). Een kind 27 bolletjes laten tellen, één voor één, is
niet zinvol. Dit doen we best op een andere manier, ofwel per 2, of per 3
of op een andere overzichtelijke wijze. We moeten net vermijden dat een
kind zulke hoeveelheden één voor één gaat tellen.
|
640
|
Ik zeg: 'Hier is een hoopje vlierbesjes. Tel eens
hoeveel het er zijn!' Hij telt er bijvoorbeeld 8. 'Ja, maar nu wil ik er
niet 8 hebben, ik wil er maar 3. Hoeveel moet je er wegleggen zodat ik er
maar 3 krijg?' Het gaat er dan om dat er 5 weggehaald moeten worden. Dan
zeg ik: 'Wat is er weggenomen?' En ik laat het kind zeggen: 'Als ik 5 van 8
wegneem, dan blijven er 3 over.' (Praktijk
van het lesgeven, 4e werkbespreking, Stuttgart, maandag 25 augustus 1919).
|
Heel goede werkwijze voor het aftrekken, maar niet met
vlierbesjes (zie opmerking bij nr 639). Men moet
echter tegelijk ook de andere werkwijze gebruiken: van de termen naar de
uitkomst.
|
641
|
Ik leg weer wat vlierbesjes neer, maar zorg er wel voor
dat het past. Ik moet dat immers wel voorbereiden, anders zouden we te snel
bij de breuken terecht komen. Goed, dan laat ik tellen: 56 besjes. 'Kijk
eens, hier heb ik 8 besjes. Nu moet jij me eens zeggen hoeveel keer die 8
besjes in de 56 zitten.' U ziet, een vermenigvuldiging leidt tot een
deling. Het krijgt er 7 uit. Dan laat ik de berekening omgekeerd maken...
en zeg: 'Maar nu wil ik niet weten hoe vaak de 8 in de 56 zit, maar hoe
vaak de 7 in de 56 zit. Hoe vaak komt de 7 erin voor? (Praktijk van het lesgeven, 4e werkbespreking,
Stuttgart, maandag 25 augustus 1919).
|
Het principe is goed, maar doe dit niet met zulke grote
getallen en zeker niet met vlierbesjes; vlierpitbolletjes zouden wel
kunnen, maar dan nog is het aantal veel te groot om ermee te werken. Als we
met zulke grote getallen werken duurt het veel te lang om één opgave te
maken.
Over
vlierbesjes en vlierpitbolletjes zie: https://www.cielen.eu/steiner-en-het-holunderk%C3%BCgelchen.htm
|
642
|
De deling ...Kijk, daar is het hoopje van 8. Ik wil nu
van jou weten in welk getal zeven keer 8 zit'. En hij moet er 56
uitkrijgen, een hoopje van 56. (Praktijk
van het lesgeven, 4e werkbespreking, Stuttgart, maandag 25 augustus
1919).
|
Zie opmerking bij nr. 641
|
643
|
Optellen is verwant met het flegmatische en aftrekken is
verwant met het melancholische, vermenigvuldigen met het sanguinische en
delen, het teruggaan tot het deeltal, met het cholerische. (Praktijk van het lesgeven, 4e werkbespreking,
Stuttgart, maandag 25 augustus 1919).
|
We moeten voorzichtig zijn met analogieën te zoeken
tussen bewerkingen en temperamenten. Zoals het hier staat gaan deze
vergelijkingen op voor de bewerkingen van de termen naar de uitkomst, niet
andersom, als we de temperamenten beschouwen zoals Steiner ze heeft
beschreven. Het teruggaan tot het deeltal bij de deling zou ik dan echter
niet tot het cholerische temperament rekenen.
|
644
|
Het delen is immers verwant met het aftrekken en de
vermenigvuldiging is eigenlijk alleen maar een herhaalde optelling. (Praktijk van het lesgeven, 4e werkbespreking, Stuttgart,
maandag 25 augustus 1919).
|
Dat de deling een 'versnelde' of 'herhaalde' aftrekking
is, is betwistbaar. Als je 21 deelt door 3, krijg je als uitkomst 1. Als je
zeven keer 3 aftrekt van 21 krijg je 0. De vermenigvuldiging is een
'versnelde' optelling. Maar de deling is ook de omkering van de
vermenigvuldiging en de vermenigvuldiging is de omkering van de
deling.
|
677
|
Die kinderen die niet goed rekenen, die laat u samen een
heel of een half uur langer euritmie of gymnastiek doen. (Praktijk van het lesgeven, 8e werkbespreking,
Stuttgart, vrijdag 29 augustus 1919).
|
Ten eerste is het niet goed om deze kinderen samen te
nemen terwijl de andere kinderen rekenen. Zo stigmatiseren we de zwakke
rekenaars. Men kan dan beter de hele groep in beweging zetten.
Ten tweede: met dit advies
zullen de zwakke rekenaars nog minder rekenen, terwijl zij net meer
oefening nodig hebben. Wat hier voorgesteld wordt is vooral een vorm van
tellen gekoppeld aan beweging.
Ten derde: het is
noodzakelijk om kinderen tijdens het rekenen veel spontane bewegingen te
laten maken. Laat hen niet te lang op een stoel aan tafel zitten, geef
mogelijkheden om andere zithoudingen aan te nemen en regelmatig van hun
plaats te komen. Het belang van de spontane beweging mag niet uit het oog
verloren worden: zij geeft gelegenheid om de aandacht even op iets anders
te richten.
|
678
|
U laat die kinderen (die niet goed rekenen) in de eerste
plaats staafoefeningen doen. De staaf in de hand: naar voren 1, 2, 3; naar
achteren 1, 2, 3, 4. Het kind moet de staaf dus steeds naar voren en naar
achteren houden. Het moet zich inspannen om de staaf op de een of andere
manier bij 3 naar achteren te krijgen. Dan moet er ook gelopen worden: 3
stappen naar voren, 5 stappen terug; 3 stappen naar voren, 4 terug; 5 stappen
naar voren, 3 terug enzovoort. U moet proberen om in de gymnastiek en
misschien ook in de euritmie getallen te verbinden met de bewegingen van
het kind, zodat het gedwongen is te tellen terwijl het zich beweegt. U zult
zien dat dat succes heeft. Ik heb dat diverse keren gedaan bij leerlingen. (Praktijk van het lesgeven, 8e werkbespreking,
Stuttgart, vrijdag 29 augustus 1919).
|
Het gaat dus om tellen, niet om het rekenen als
dusdanig. Zulke opgaven zijn zinvol voor alle kinderen en moeten regelmatig
aan bod komen.
Er staat: gelopen worden. Lopen in de zin van stappen.
Beweging met tellen verbinden is zeer gunstig zowel voor de beweging als
voor het tellen.
|
679
|
…Omdat aan het rekenen een wilsmatig zich-bewegen ten
grondslag ligt, de bewegingszin. Als men die op deze wijze in werking zet,
dan werkt dat als een aansporing op dat vermogen. (Praktijk van het lesgeven, 8e werkbespreking,
Stuttgart, vrijdag 29 augustus 1919).
|
De wilsmatige beweging is verbonden met het tellen. Niet
zozeer met het rekenen. Rekenen is namelijk loskomen van het tellen door
gebruik te maken van bepaalde procédés (plus,
min, maal, deel…) ofte algoritmes.
|
680
|
In het algemeen is het zo, dat men door de
bewegingsoefeningen de gebrekkige vermogens in het rekenen en ook in de
geometrie moet stimuleren. Op het gebied van de geometrie zal men veel
kunnen doen met zinvolle euritmieoefeningen. Ook met staafoefeningen. (Praktijk van het lesgeven, 8e werkbespreking,
Stuttgart, vrijdag 29 augustus 1919).
|
Bewegingsoefeningen ondersteunen het tellen, niet zozeer
het rekenen. Ze ondersteunen ook de geometrie indien
men daar aandacht voor vraagt tijdens de beweging.
|
729
|
Hoe pakt u de overgang aan van het gewone rekenen met
cijfers naar het rekenen met letters? … Voordat u tot letterrekenen
overgaat moet u de renteberekening toch al behandeld hebben. Rente is
gelijk aan kapitaal maal procent maal tijd, gedeeld door 100. Kort men de
woorden af tot de beginletters, dan kan men schrijven: r = k x p x t/100.
De t is afkomstig van tempus = tijd in het Latijn. Wanneer u naar deze
formule toewerkt gaat u van gewone getallen uit en het kind begrijpt vrij
gemakkelijk wat kapitaal is, wat procenten zijn, tijd enzovoort. Dit proces
zult u de kinderen dus proberen duidelijk te maken en u verzekert zich
ervan dat de meerderheid het heeft begrepen. (Praktijk van het lesgeven, 13e werkbespreking,
Stuttgart, donderdag 4 september 1919).
|
De renteberekening komt sowieso vóór het rekenen met
letters aan bod. Maar dat geldt ook voor omtrek-, oppervlakte- en inhoudberekening, waar de formules met letters
(afkortingen) omgezet worden in getallen. Het is de meetkunde die
voorafgaat aan de algebra, want daar komen de kinderen eerder mee in
aanraking.
|
730
|
Op deze manier hebben we het kind kapitaalrekening
bijgebracht en nu kunnen we overgaan naar het rekenen met letters. U kunt
rustig zeggen: 'we hebben geleerd, een som 25 was gelijk aan 8 plus 7 plus
5 plus 5, dus: 25=8+7+5+5' Nietwaar, dat hebben de kinderen ooit geleerd.
En nu, nadat u dat hebt uitgelegd, kunt u zeggen: 'Daar (in plaats van 25)
kan ook een andere som staan, en daar (in plaats van 8, 7, 5, 5) kunnen
andere getallen staan, zodat we ook kunnen zeggen: daar staat 'een of
ander' getal. Er staat daar bijvoorbeeld S: een som. En daar staat a + b +
c + c. ... Nadat u aan de hand van een concreet geval de overgang hebt
laten zien van het getal naar de letter, kunt u nu ook het begrip van de
vermenigvuldiging verder voeren en uit deze concrete 9 x 9 kunt u afleiden
a x a. Of u kunt uit a x 2 afleiden a x b, enzovoort. Dat zou dus de weg
zijn om te komen van het rekenen met getallen tot het rekenen met letters.
En vandaar tot de oppervlakteberekening, a x a = a². (Praktijk van het lesgeven, 13e werkbespreking,
Stuttgart, donderdag 4 september 1919).
|
Dit is een manier om tot het rekenen met letters te
komen. Maar in feite is het even vanzelfsprekend om vanuit de meetkunde te
vertrekken. De vierkantsgetallen bijvoorbeeld
komen de hele lagereschooltijd aan bod, dus is het eenvoudig om daarvan te
vertrekken om te komen tot a x a = a²,
waarbij de a elk willekeurig getal kan zijn (bijvoorbeeld 2 x 2 = 2² of 3 x
3 = 3² enz.). Van hieruit kan men dan komen tot opgaven als a + a = 2a. Of
van 1 x 2 = 2 kan men dan komen tot x.b = b en
later: 2 x 3 = 6 of a.x = 6. Enz.
|
731
|
Opdracht voor morgen: renteberekening, geestrijk en
helder uiteengezet voor kinderen van tien, elf jaar, met wat daarbij hoort,
het omgekeerde: het berekenen van procent, tijd en kapitaal. (Praktijk van het lesgeven, 13e werkbespreking,
Stuttgart, donderdag 4 september 1919).
|
Hier geeft Steiner een opdracht om de renteberekening
uiteen te zetten voor kinderen vanaf 10 jaar. Dit lijkt me toch wat te
vroeg, zeker gezien in het licht van het rekenprogramma dat hij voorziet
voor kinderen tot 9 jaar.
|
732
|
Dus organisch overgaan naar de letterrekening tot aan de
vermenigvuldiging en van daaruit naar de oppervlakteberekening. (Praktijk van het lesgeven, 13e werkbespreking,
Stuttgart, donderdag 4 september 1919).
|
De omgekeerde weg is logischer: van de
oppervlakteberekening overgaan naar de letterrekening.
|
733
|
De opgave was om alle getallen van 1 tot en met 100 bij
elkaar op te tellen. Gauss bedacht dat het slimmer en gemakkelijker was om
dezelfde getallen nog een keer te nemen, maar ze zich in de omgekeerde
volgorde voor te stellen. De eerste rij verloopt dan van links naar rechts:
1,2,3,4,5,,,100 en de rij daaronder omgekeerd:
100,99,98,97,96,,,1. Dan staat de 100 onder de 1, de 99 onder de 2, de 98
onder de 3. De som is telkens 101. Je moet de som dan honderd keer nemen,
dat is 10.100 en dit moet weer gehalveerd worden - omdat je immers twee
keer de getallen van 1 tot 100 hebt opgeteld - en dat geeft 5050. (Praktijk van het lesgeven, 13e werkbespreking,
Stuttgart, donderdag 4 september 1919).
|
Een mooie opgave voor de zesde klas. De uitleg kan ook
op deze manier: de getallen 0 en 100 geven als som 100, 1 en 99 geven 100,
2 en 98 is ook 100. Dit kunnen we 50 keer doen. Dat geeft 50 keer 100 =
5000. Nu tellen we het middelste getal 50 erbij op. Uitkomst = 5050.
|
734
|
Bij het verzinnen van rekenopgaven kan men zijn fantasie
gebruiken. Men kan tegenwoordigheid van geest oproepen door bewegingsopdrachten.
… U zegt dan: 'Ik heb een ijlbode weggestuurd met een brief. De inhoud van
de brief is echter achterhaald. Ik moet een andere bode sturen. Hoe snel
moet die vooruitkomen om nog op tijd aan te komen, voordat de brief onheil
heeft aangericht?' Het kind moet dat in ieder geval bij benadering kunnen
berekenen, dat is heel goed.
(Praktijk van het lesgeven, 13e werkbespreking, Stuttgart, donderdag 4
september 1919).
|
Een goede opgave voor het 1e of 2e jaar voortgezet
(middelbaar) in het kader van de lessen geschiedenis.
|
735
|
Methodisch moet men zo te werk gaan dat men het kind
niet alleen bezighoudt met verzonnen voorbeelden, maar dat men ook bij praktische
voorbeelden uit het leven van alledag komt. Alles moet uitmonden in de
praktijk. (Praktijk van het lesgeven, 13e
werkbespreking, Stuttgart, donderdag 4 september 1919).
|
Liefst geen verzonnen voorbeelden, maar voorbeelden die
aansluiten bij de realiteit. Maar niet alles hoeft uit te monden in de
praktijk, ook de wiskunde om de wiskunde is een goed uitgangspunt.
|
737
|
Op blz. 133 geeft Steiner nog eens aan hoe men van
getallen- naar letterrekenen overgaat. Het eerste
voorbeeld is vrij eenvoudig (verschillende optellingen eerst met cijfers,
dan met letters, waarbij dezelfde cijfers vervangen worden door dezelfde
letters. Het tweede voorbeeld over de vermenigvuldiging en de deling is
minder duidelijk en zeker niet geschikt om in de klas te brengen. Zie blz 133 (Praktijk van het lesgeven). (Praktijk van het lesgeven, 14e werkbespreking,
Stuttgart, vrijdag 5 september 1919).
|
Steiner maakt de overgang van het rekenen naar de
algebra iets te ingewikkeld.
|
738
|
Pas nadat men begonnen is met het letterrekenen,
na het elfde, twaalfde jaar, gaat men over naar het machtsverheffen en
worteltrekken, omdat bij het worteltrekken het machtsverheffen van een
veelterm een rol speelt. In dit verband moet men verder behandelen de
berekening van bruto, netto, tarra en emballage. (Praktijk van het lesgeven, 14e werkbespreking,
Stuttgart, vrijdag 5 september 1919).
|
Hiermee kan ik niet akkoord gaan. Het machtsverheffen en
het worteltrekken kunnen best vóór het letterrekenen
komen. Ook berekening van bruto, netto, tarra moet vóór het letterrekenen komen.
|
739
|
Opmerking van een cursist: Machtsverheffen vóór het letterrekenen, worteltrekken erna.
R.Steiner: Dan gaat u er
toch van uit, en dat zult u in de toekomst ook moeten doen, dat u zo snel
mogelijk na het elfde, twaalfde jaar begint met letterrekening en dan pas
gaat machtsverheffen en worteltrekken. Want na het letterrekenen
kan men op zeer eenvoudige wijze met de kinderen kwadrateren, kuberen,
machtsverheffen en worteltrekken, terwijl men er tevoren verschrikkelijk
veel tijd voor nodig heeft. U zult gemakkelijk en economisch te werk gaan
wanneer u eerst de letterrekening hebt behandeld. (Praktijk van het lesgeven, 14e werkbespreking,
Stuttgart, vrijdag 5 september 1919).
|
Dit is niet zo. Het kwadrateren is zeer eenvoudig af te
leiden uit de vierkantsgetallen en de
oppervlakteberekening. Kwadrateren doe je in de zesde klas (11 à 12 jaar),
nog vóór het letterrekenen. Ook het eerste
principe van worteltrekken kan uit de oppervlakteberekening afgeleid
worden: je hebt de oppervlakte van een vierkant, hoe lang is dan de zijde?
Al doende, tekenend, ontdekken de kinderen de worteltrekking. Zij leren dan
dat de worteltrekking niets anders is dan het berekenen van de zijde van
een vierkant uit de oppervlakte ervan.
|
804
|
U weet dat de gewone methodiek voorschrijft om in de
eerste klas bij voorkeur de getallen tot 100 te behandelen. Daar kan men
zich ook aan houden, want het doet er niet toe hoe ver men gaat, wanneer
men maar bij de eenvoudiger getallen blijft. De hoofdzaak is dat u binnen
dat getallengebied de rekenbewerkingen zo hanteert dat u rekening houdt met
wat ik heb gezegd. U leidt de optelling af uit de som, het aftrekken uit de
rest, de vermenigvuldiging uit het product en de deling uit het quotiënt.
Het omgekeerde dus van hetgeen gewoonlijk wordt gedaan. En pas nadat men
heeft laten zien dat 5 gelijk is aan 3 plus 2, pas dan laat men ook het
omgekeerde zien: door 2 en 3 op te tellen ontstaat 5. Men moet sterke
voorstellingen in het kind oproepen, dat 5=3+2, maar ook 4+1 enzovoort. (Praktijk van het lesgeven, 2e voordracht over het
leerplan, Stuttgart, zaterdag 6 september 1919).
|
In de eerste klas gaan we niet tot 100 als het over de
vier hoofdbewerkingen gaat. We bouwen geleidelijk op van 5 over 10 tot 20
en verder als het mogelijk is, maar zeker niet tot 100. In het tellen
kunnen we wél tot 100 en meer gaan.
Wél correct is de werkwijze: eerst vanuit de som, de rest, het product en
het quotiënt vertrekken en dan - maar simultaan - het omgekeerde. De
werkwijze die Steiner aanbeveelt is het best haalbaar als men als volgt te
werk gaat:
1: vanuit de som, rest, product, quotiënt al doende, met materialen.
2: de omgekeerde weg bij al het mondelinge en schriftelijke hoofdrekenen.
3: weer vanuit som, rest, product en quotiënt bij het schriftelijke
hoofdrekenen.
Waarom deze volgorde? Bij het werken met materialen kan men gemakkelijk
vanuit de uitkomst vertrekken (dit is speels, beweeglijk), bij het écht
leren van de bewerkingen vertrekt men vanuit de termen, en om tot een goed
inzicht te komen gaat men weer uit van de uitkomst.
|
805
|
De optelling volgt dus altijd pas na het opdelen van de
som; en de aftrekking pas nadat men heeft gevraagd: wat moet ik van dit of
dat getal aftrekken om een bepaalde rest over te houden enzovoort. Zoals
gezegd: het spreekt vanzelf dat men dat in het eerste schooljaar met de
meer eenvoudige getallen doet. Of men nu gaat tot 100 of 105 of 95, dat is
in feite maar bijzaak. (Praktijk van
het lesgeven, 2e voordracht over het leerplan, Stuttgart, zaterdag 6
september 1919).
|
Het is geen bijzaak om te gaan tot 100 of 105 of 95 in
de eerste klas. Het is zeer belangrijk dat het principe van de vier
bewerkingen eerst goed zit bij de berekeningen tot 20 of 24 of 25 of 30.
Zelfs eerst goed oefenen tot 5 en 10 vóór men verder gaat.
|
806
|
Als het kind de tandwisseling achter de rug heeft, dan
begint men onmiddellijk met de tafels van vermenigvuldiging, het
een-maal-een, en wat mij betreft zelfs het een-plus-een; in ieder geval tot
de 6 of 7. Het kind dus zo vroeg mogelijk het een-maal-een en een-plus-een
simpelweg uit het hoofd laten leren, nadat men niet veel meer dan het
principe heeft uitgelegd, aan de hand van de eenvoudige vermenigvuldiging,
die men zo aanpakt als we hebben gezegd. Dus zodra men het kind het begrip
van de vermenigvuldiging kan bijbrengen draagt men het ook op om de tafels
van vermenigvuldiging uit het hoofd te leren. (Praktijk van het lesgeven, 2e voordracht over het
leerplan, Stuttgart, zaterdag 6 september 1919).
|
Het uit het hoofd oefenen van de tafels en van de
één-plus-één-rijen (maar ook één-min-één en één-gedeeld-door-één) verloopt
simultaan met de begrippen van optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en
delen. Men kan dus evengoed - en soms zelfs beter - de tafels uit het hoofd
laten leren vóór het begrip van vermenigvuldiging er is. Memoriseren en
begrijpen gaan hand in hand. Het leren van getallenrijen (die voorafgaan
aan de tafelrijen) kan vanaf het begin van het eerste leerjaar gebeuren.
Zowel met materialen als zuiver ritmisch. Getallenrijen zijn bijvoorbeeld:
2 - 4 - 6 - 8 enz.; 3 - 6 - 9 - 12 enz. 5 - 10 - 15 - 20 - 25
enz.
|
807
|
In de tweede klas breidt men de rekenbewerkingen uit tot
een groter getallengebied. Men probeert eenvoudige sommen ook te behandelen
zonder ze op te schrijven, uit het hoofd, mondeling. Men probeert het
rekenen met onbenoemde getallen zo mogelijk eerst te ontwikkelen aan dingen
- ik heb u immers gezegd hoe u aan de hand van bonen of wat dan ook de
onbenoemde getallen kunt ontwikkelen. Maar men moet toch ook het rekenen
met benoemde getallen niet uit het oog verliezen. (Praktijk van het lesgeven, 2e voordracht over het
leerplan, Stuttgart, zaterdag 6 september 1919).
|
De rekenbewerkingen uitbreiden tot een groter
getallengebied is vanzelfsprekend. Maar waarom geeft Steiner niet aan tot -
desnoods ongeveer - welk getal?
Benoemde getallen komen vooral in de rekenverhalen en rekendictees aan bod.
Al de andere sommen gebeuren vanuit het doen of vanuit het hoofd.
|
808
|
In de derde klas wordt alles voortgezet met
ingewikkelder getallen, en de vier rekenbewerkingen zoals die in de tweede
klas behandeld werden worden nu toegepast op bepaalde eenvoudige dingen uit
het praktische leven. (Praktijk van
het lesgeven, 2e voordracht over het leerplan, Stuttgart, zaterdag 6
september 1919).
|
Wat bedoelt Steiner met ingewikkelder getallen? Getallen
bestaande uit meer dan twee cijfers? Getallen met een komma? Steiner blijft
opvallend vaag hierover.
De vier rekenbewerkingen moeten vanaf het 1e leerjaar vanuit het praktische
leven aan bod komen, naast het zuiver rekenen met onbenoemde getallen. Het
gaat hier om rekenverhalen ofte vraagstukjes. Hiermee moet men zeker niet
wachten tot het derde leerjaar.
|
809
|
In de vierde klas gaat men door met wat er in de eerste
klassen is behandeld. Maar nu moeten we overgaan tot de breuken en met name
de decimale breuken. (Praktijk van
het lesgeven, 2e voordracht over het leerplan, Stuttgart, zaterdag 6
september 1919).
|
Steiner laat de breuken zeer laat aan bod komen, te laat
naar mijn mening. De overgang naar breuken moet ten laatste in de 3e klas
gebeuren. De decimale breuken komen volop in de 4e klas aan bod. Decimale
breuken komen spontaan aan bod bij het metend rekenen in de 3e klas.
|
810
|
in
de vijfde klas gaan we door met breuken en decimale breuken. Het kind leert
nu alles waardoor het in staat is vrij te rekenen met hele getallen,
breuken en decimalen. (Praktijk van
het lesgeven, 2e voordracht over het leerplan, Stuttgart, zaterdag 6
september 1919).
|
Zo hoort het.
|
811
|
In de zesde klas behandelt men dan het berekenen van
rente, procenten, van disconto en eenvoudige wissels en legt men daarmee de
basis voor het letterrekenen, zoals we hebben
laten zien. (Praktijk van het lesgeven, 2e
voordracht over het leerplan, Stuttgart, zaterdag 6 september 1919).
|
Rente en procenten zijn perfect aan de orde in de 6e
klas. Disconto en wissels zou ik in de 6e klas niet ter sprake brengen
omdat ze meer in de schaduw van het economische leven te vinden zijn, wat
in Steiners tijd minder het geval was, toen waren deze zaken nog meer
openbaar.
|
814
|
In de zevende klas probeert men de kinderen, na de
overgang naar het letterrekenen, machtsverheffen
en worteltrekken bij te brengen, ook het rekenen met wat men noemt
positieve en negatieve getallen. En in de allereerste plaats probeert men
de kinderen vertrouwd te maken met datgene wat de leer van de
vergelijkingen genoemd kan worden, in samenhang met een vrije toepassing op
het praktische leven. (Praktijk van
het lesgeven, 2e voordracht over het leerplan, Stuttgart, zaterdag 6
september 1919).
|
Dit is nog steeds zo, behalve de machtsverheffing en de
kennismaking met de worteltrekking: die gebeuren al in de 6e klas.
|
815
|
Alles wat dan komt kijken bij die vergelijkingen, dat
zet men voort in de achtste klas, zo ver men kan komen, en men voegt eraan
toe de berekening van figuren en oppervlakten en de leer van de
geometrische plaats, die we gisteren even hebben aangestipt. (Praktijk van het lesgeven, 2e voordracht over het
leerplan, Stuttgart, zaterdag 6 september 1919).
|
Berekeningen van oppervlakten moeten véél eerder aan bod
komen. Je kunt de eerste kennismaking ermee in de vierde klas laten
gebeuren tijdens het metend rekenen. In de vijfde klas kun je daarmee
voortgaan en in de zesde klas ga je er voluit mee aan de slag en voeg je er
de inhoudsberekening aan toe.
|
930
|
1e en 2e klas: spellend lezen, schrijven, tekenen,
eerste beginselen van het rekenen. Zingen, muziek, euritmie, Engels en
Frans. (R. Steiner op 25 april 1919 in gesprek met Emil Molt, E.A.Karl Stockmeyer
en Herbert Hahn over het leerplan van de Unterrealschule (Oostenrijks schoolmodel tot 16
jaar) (Hans Rudolf Niederhäuser). (Wortels van de vrijeschoolbeweging. Paidos,
Rotterdam 2001).
|
Zeker niet spellend lezen. En méér dan de eerste
beginselen van het rekenen: de vier rekenbewerkingen moeten uitgebreid aan
bod komen.
|
931
|
3e en 4e klas: Lezen, grammatica (behandeling van de
verschillende taalvormen). Iets over de kleuren. Zingen, muziek en euritmie
worden voortgezet. Tafels van vermenigvuldiging uit het hoofd. Optellen en
aftrekken (tot 100). Behandeling van enkele planten en dieren naar keuze.
(R. Steiner op 25 april 1919 in gesprek met Emil Molt, E.A.Karl Stockmeyer en
Herbert Hahn over het leerplan van de Unterrealschule (Oostenrijks schoolmodel tot 16
jaar) (Hans Rudolf Niederhäuser). (Wortels van de vrijeschoolbeweging. Paidos,
Rotterdam 2001).
|
Grammatica kan vanaf eind 2e klas op voorwaarde dat het
zeer beeldend is (cfr. de
woordsoorten).
De tafels van vermenigvuldiging moeten in de 3e klas gekend zijn.
Optellen en aftrekken tot 100 geldt voor de 2e klas, in 3e en 4e klas moet
men verder uitbreiden tot 1.000 en 10.000 en meer. Hier geeft Steiner wél
duidelijk aan tot welk getal de bewerkingen moeten gemaakt worden. Helaas
beperkt hij zich tot optellen en aftrekken, terwijl het cijferend
vermenigvuldigen en delen zéker aan bod moeten komen in 3e en 4e klas.
Behandeling van planten en vooral van dieren mag in de derde klas beginnen.
Men kan dus bijvoorbeeld een dierkundeperiode plannen voor 3e en 4e klas
tezamen. Voor plantkunde raad ik aan te wachten tot de 4e klas, maar dan
kan het ook perfect samen met de 5e klas. Het is echter zinvol om vanaf het
eerste leerjaar uitgebreid en beeldend te vertellen over dieren (en planten
en paddenstoelen).
|
934
|
8e klas: ambachten. Wat op planten betrekking heeft.
Meteorologie, aardrijkskunde, elementen uit de geschiedenis: Indische,
Perzische, Egyptisch-Chaldeeuwse en Griekse cultuur. De nachristelijke
tijd. Meetkundige begrippen ontwikkelen aan de hand van het tekenen.
Handelsrekenen. Boekhouden. Perspectief tekenen.
Inleiding in de algebra. Astronomie tot aan het systeem van Copernicus.
Later: technisch tekenen: plattegronden, kaarten. Vergelijkingen.
Kegelsneden. Beschrijvende meetkunde, nivelleren (landmeten), architectuur.
- Chemische-technische begrippen. Wereldbeschouwelijk onderwijs: de mens
naar lichaam, ziel en geest. EHBO. (R. Steiner op 25 april 1919 in gesprek
met Emil Molt, E.A.Karl Stockmeyer en Herbert Hahn
over het leerplan van de Unterrealschule
(Oostenrijks schoolmodel tot 16 jaar) (Hans Rudolf Niederhäuser). (Wortels
van de vrijeschoolbeweging. Paidos, Rotterdam
2001).
|
Achtste klas (2e voortgezet - 2e middelbaar): Plantkunde
moet absoluut aan bod komen, meteorologie ook. Aardrijkskunde is absoluut
een noodzaak (ter vergelijking: in het huidige steinerleerplan
wordt er te weinig aardrijkskunde voorzien). Geschiedenis heeft Steiner op
andere plaatsen meer in detail vastgelegd, maar naar mijn mening te
eenzijdig voor elke klas. Ook voor de andere vakken die hier genoemd worden
is het duidelijk dat Steiner nog geen klaar beeld had van wat in welke klas
aan bod moest komen. Het wereldbeschouwelijk onderwijs is hier eenzijdig
antroposofisch gericht (lichaam, ziel, geest) wat in tegenspraak is met de
andere uitspraak van Steiner dat de school geen antroposofisch onderricht
mag geven.
|
935
|
Dat de lessen op een vrijeschool in de vorm van perioden
worden gegeven, dat in de ochtend meer de vakken worden gegeven die een
appel op de hoofdkrachten doen en 's middags meer de kunstzinnige vakken,
dat bij de vier hoofdbewerkingen bij het rekenen van het geheel wordt
uitgegaan en dat die zowel op een analytische als een synthetische manier
worden geoefend, dat ook de jongens breien en naaien en de meisjes aan de
technologielessen deelnemen - al deze bijzonderheden van de
vrijeschoolpedagogie lijken als eenvoudige gegevenheden voor zichzelf te
spreken en het zou toch niet moeilijk geweest moeten zijn om die te
bedenken. Zij zijn het resultaat van jarenlang geesteswetenschappelijk onderzoek (Hans Rudolf Niederhäuser).(Wortels van de vrijeschoolbeweging. Paidos,
Rotterdam 2001).
|
Of het aan het geesteswetenschappelijk onderzoek van
Steiner lag of aan zijn gezond verstand laat ik in het midden. De opdeling
in ochtend- en namiddagvakken is wel zeer gunstig voor de ontwikkeling van
de kinderen. Toch mag er - zeker voor de wat oudere kinderen (middelbaar -
voortgezet onderwijs) - van deze regel afgeweken worden als het niet anders
kan.
|
956
|
En bovendien was hij door hun hele lichaam gegaan, want
hun kleine voetjes en handjes waren bij het vangen van de rozen minstens zo
in beweging gekomen als hun hoofden (Rudolf Steiner oefende de tafel van 3
in de eerste klas) (Bettina Mellinger). (Wortels van de vrijeschoolbeweging. Paidos,
Rotterdam 2001).
|
Dit is, lijkt me, nogal vanzelfsprekend. Als een kind
iets moet opvangen zijn hoofd en ledematen zeer actief. Dat geldt ook voor
volwassenen, maar evengoed voor dieren.
|
1195
|
Al vroeg bezit het kind aanleg voor de eerste beginselen
van de rekenkunst. Maar juist bij de rekenkunst kan men zien hoe het kind
maar al te gemakkelijk te vroeg geconfronteerd wordt met een
intellectualistisch element. Rekenen als zodanig is geen mens van welke
leeftijd dan ook helemaal vreemd. Het rekenen ontwikkelt zich vanuit de
menselijke natuur en er kan nooit een zo groot gebrek aan verwantschap
optreden tussen de menselijke mogelijkheden en de rekenhandelingen als
tussen die mogelijkheden en de letters, die een culturele zaak zijn. (Geestelijke grondslagen voor de opvoedkunst. Zeist
1977, ISBN 90 6038 084.3, 5e voordracht,
Oxford, maandag 21 augustus 1922).
|
Het is inderdaad zo dat een kind aanleg heeft voor
rekenen. Het intellectualistisch element is vanzelfsprekend, maar het mag
gecombineerd worden met het beeldende, het fantasierijke, al blijft het
intellectualistische steeds op de voorgrond. Letters (en lezen en
schrijven, zoals ik veronderstel dat Steiner hier bedoelt) zijn inderdaad
meer cultureel gebonden.
|
1196
|
Maar toch is het juist heel belangrijk dat het kind het
rekenonderwijs op de juiste wijze krijgt aangeboden. In de grond van de
zaak kan dat alleen beoordeeld worden door wie vanuit een zekere
geestelijke grondslag het volledige menselijke leven kan overzien. (Geestelijke grondslagen voor de opvoedkunst. Zeist
1977, ISBN 90 6038 084.3, 5e voordracht,
Oxford, maandag 21 augustus 1922).
|
Het rekenonderwijs op de juiste wijze aangeboden
krijgen: daarmee bedoelt Steiner - denk ik - het analytische rekenen:
vanuit de uitkomst naar de termen. Maar simultaan met de analyse moet ook
de synthese aangeboden worden. Dat men dit alleen kan beoordelen vanuit een
zekere geestelijke grondslag is natuurlijk een referentie aan de
antroposofie, maar het kan ook perfect vanuit andere meer praktische
gezichtspunten.
|
1197
|
Er zijn twee dingen die logisch gezien niets met elkaar
te maken lijken te hebben: rekenonderwijs en morele beginselen. Men
verbindt het rekenonderwijs gewoonlijk in het geheel niet met morele
beginselen, omdat men niet direct daartussen een logische samenhang
ontdekt. Maar voor wie niet slechts de logica laat gelden doch vanuit de
volheid van het leven de dingen beziet, ligt de zaak anders. Een kind dat
op de juiste wijze met het rekenen in aanraking is gebracht zal op latere
leeftijd een heel ander moreel verantwoordelijkheidsgevoel bezitten, dan
een kind dat niet op de juiste wijze met het rekenen heeft kennisgemaakt. (Geestelijke grondslagen voor de opvoedkunst. Zeist
1977, ISBN 90 6038 084.3, 5e voordracht,
Oxford, maandag 21 augustus 1922).
|
Dit geldt vooral voor de optelling, waarbij men - om de
morele kant van het rekenen te ervaren - vertrekt vanuit de som om zo naar
de termen te gaan. Optellen is daardoor een vorm van delen wat in
tegenstelling staat tot het steeds maar samenvoegen om tot de som te komen.
Het eerste staat in verband met delen en geven; het andere lijkt meer op
bezitten en graaien.
|
1198
|
Wanneer wij namelijk als mens de kunst verstaan hadden
de menselijke ziel in de afgelopen decennia op de juiste manier in het
rekenonderwijs zich te laten verdiepen dan was er nu geen bolsjewisme
geweest in Oost-Europa. Dat is wat er als resultaat innerlijk te zien is:
met welke kracht het vermogen dat in het rekenen innerlijk te zien is: met
welke kracht het vermogen dat in het rekenen zich manifesteert zich
verbindt met datgene wat ook het morele in de mens beheerst. (Geestelijke grondslagen voor de opvoedkunst. Zeist
1977, ISBN 90 6038 084.3, 5e voordracht,
Oxford, maandag 21 augustus 1922).
|
Een typische Steineruitspraak waarvoor geen enkel bewijs
te leveren is.
|
1199
|
Nu zult u mij misschien nog beter begrijpen als ik u
iets van de beginselen van het rekenonderwijs voorleg. Het rekenen gaat er
tegenwoordig toch vaak van uit dat wij er allereerst mee beginnen iets
anders toe te voegen. Bedenkt u eens wat voor een vreemde bezigheid het is
voor de menselijke ziel, dat men een erwt aan de andere toevoegt, en er dan
elke keer als er iets aan is toegevoegd weer een andere naam geeft. Die
overgang van één naar twee en dan weer naar drie, dat tellen is immers geen
bezigheid die zich in de mens volkomen willekeurig voltrekt. Maar het is
ook mogelijk om op een andere manier te tellen. (Geestelijke grondslagen voor de opvoedkunst. Zeist
1977, ISBN 90 6038 084.3, 5e voordracht,
Oxford, maandag 21 augustus 1922).
|
Steiner legt hier veel te sterk de nadruk op het feit
dat elk getal een eigen naam krijgt. Tellen is echter inherent aan de mens.
En bij het tellen heb je nu eenmaal woorden (benamingen) nodig. Men kan
inderdaad op een andere manier tellen, door bijvoorbeeld uit te gaan van
gehelen en die vervolgens onder te verdelen, maar zelfs dan heeft men
woorden nodig en zal elke onderverdeling een ander woord opleveren. Zie ook
uitspraken 1200, 1201, 1202, 1203, 1204, 1205, 1206, 1207.
|
1200
|
Die mogelijkheid ontdekken wij als wij wat teruggaan in
de menselijke cultuurgeschiedenis. Want oorspronkelijk werd er helemaal
niet zo geteld dat men de ene erwt bij de andere legde. Men voegde niet een
eenheid bij een andere eenheid, waardoor iets nieuws ontstond, dat, althans
voor het zielenleven, weinig of niets met het voorafgaande te maken had.
Men zei: alles in het leven is altijd een geheel, dat men ook als geheel
dient op te vatten, en zelfs het meest heterogene kan een eenheid vormen. (Geestelijke grondslagen voor de opvoedkunst. Zeist
1977, ISBN 90 6038 084.3, 5e voordracht, Oxford, maandag 21 augustus 1922).
|
In tegenspraak hiermee is dat het rekenen ontstaan is
uit het tellen van hoeveelheden. Dus tóch het samenvoegen van eenheden. Zie
ook uitspraken 1199, 1200, 1201, 1202, 1203, 1204, 1205, 1206, 1207.
|
1201
|
Als ik een mensenmenigte voor mij heb, is die toch in de
eerste plaats een geheel. En als ik een enkele mens voor mij heb dan is dat
ook een eenheid. De eenheid is in de grond van de zaak iets zeer
betrekkelijks. Daar houd ik rekening mee als ik niet tel van een, twee,
drie, vier enzovoort, maar als ik op de volgende manier tel: (RSt stelt een lijn voor en noemt die 1; eenzelfde lijn
in 2 verdeeld = 2; eenzelfde lijn in 3 verdeeld = 3. de
lijnen zijn even lang en staan naast elkaar getekend) enzovoort, als ik een
geleding aanbreng in het geheel, als ik dus van de eenheid uitga en in de
eenheid als in een veelvoud de delen zoek.
(Geestelijke grondslagen voor de opvoedkunst. Zeist 1977, ISBN 90 6038
084.3, 5e voordracht, Oxford, maandag 21 augustus 1922).
|
Dit is het begin van breuken. In de oudheid zijn er
bewijzen te over dat men voor bepaalde zaken eerder ging verdelen dan
samenvoegen. Een grote hoeveelheid (eenheid) ging men opdelen. Maar
tegelijkertijd werd er ook gewoon samengevoegd: eenheid per eenheid. Zie
ook uitspraken 1199, 1200, 1202, 1203, 1204, 1205, 1206, 1207.
|
1202
|
Dat is ook de manier waarop oorspronkelijk het tellen
beschouwd werd. De eenheid was altijd het totaal, en binnen die eenheid
zocht men pas de getallen. Men stelde zich de getallen niet voor als
ontstaan uit één, waar één werd bijgevoegd, maar men stelde zich de
getallen voor als zijnde binnen een eenheid, en uit die eenheid organisch
naar voren tredend. (Geestelijke
grondslagen voor de opvoedkunst. Zeist 1977, ISBN 90 6038 084.3, 5e voordracht,
Oxford, maandag 21 augustus 1922).
|
Beide systemen bestonden naast elkaar. Het samenvoegen
berustte meestal op het decimale stelsel (tientallig - gebaseerd op het
aantal vingers). Ging men uit van het geheel dan gebruikte men meestal het
twaalftallig stelsel (of zestigtallig) omdat er
veel meer verdeelmogelijkheden waren. Zie ook uitspraken 1199, 1200, 1201,
1203, 1204, 1205, 1206, 1207.
|
1203
|
Dat levert, toegepast op het hele rekenonderwijs het
volgende op: in plaats van het kind erwt na erwt voor te leggen geeft u het
een bepaalde hoeveelheid erwten tegelijk (RSt
tekent dit). Die hoeveelheid erwten is het geheel. Daar gaat men vanuit. En
dan behandelt u ongeveer het volgende met het kind: Ik heb hier een aantal
erwten, of laten we zeggen, opdat het voor het kind (voor zijn gevoel)
aanschouwelijk wordt, een aantal appelen en drie kinderen; drie kinderen
misschien van verschillende leeftijd, waarvan de een meer moet eten dan de
ander, en we willen dan iets doen, wat met het leven samenhangt. Wat kunnen
we nu doen? Wel, we kunnen die appelen op een bepaalde manier verdelen en
dan die hele verzameling appelen als som bekijken, die gelijk is aan de
afzonderlijke delen, waarin we die hebben opgedeeld. We hebben daar dat
stel appelen, en we zeggen: er zijn drie delen, en we brengen op die manier
het kind bij dat de som gelijk is aan de drie delen. (Tekening 12 stippen in een cirkel. Die zijn verdeeld
met gebogen lijnen in een groep van 3, een groep van 4 en een groep van 5
stippen). (Geestelijke grondslagen
voor de opvoedkunst. Zeist 1977 ISBN 90 6038 084.3, 5e voordracht,
Oxford, maandag 21 augustus 1922).
|
Dit is een goed principe om te doen in de klas, waarbij
men zowel deze analytische benadering gebruikt, maar tegelijk ook de
synthetiserende methode hanteert, waarbij de eenheden samengevoegd worden
tot een geheel. Zie ook uitspraken 1199, 1200, 1201, 1202, 1204, 1205,
1206, 1207.
|
1204
|
De som = drie delen. Dat wil zeggen, we gaan bij het
optellen niet uit van de afzonderlijke delen, en vinden daarna de som, maar
we nemen eerst de som, en gaan dan over naar de delen. Zo gaan we van het
geheel uit en komen dan tot de optelling en de delen daarvan, om op die
manier een levendig begrip van de optelling te krijgen. Want hetgeen waarop
het bij de optelling aankomt, is altijd de som en de delen, de delen zijn
hetgeen in de som altijd op een bepaalde manier aanwezig moet zijn. (Geestelijke grondslagen voor de opvoedkunst. Zeist 1977
ISBN 90 6038 084.3, 5e voordracht, Oxford, maandag 21 augustus 1922).
|
Zowel van de som naar de delen als andersom moeten
tegelijk aan bod komen. Zie ook uitspraken 1199, 1200, 1201, 1202, 1203,
1205, 1206, 1207.
|
1205
|
Op die manier is men in de gelegenheid het kind op een
zodanige wijze tot het leven te voeren dat het zich eraan went, door
gehelen te omvatten, niet altijd van het weinige naar het meer te gaan. En
dat oefent een buitengewoon sterke invloed uit op het gehele zielenleven
van het kind. Als het kind eraan gewend wordt te tellen door toe te voegen
dan ontstaat nu net die morele aanleg die een hang zal doen ontstaan naar
de begeerte. Als van het geheel naar de delen wordt overgegaan en als ook
in een overeenkomstige vorm het vermenigvuldigen wordt aangeleerd, wordt
het kind geneigd de begeerte niet zo sterk te ontwikkelen, maar ontwikkelt
het datgene wat in de zin van de Platonische wereldbeschouwing genoemd kan
worden de bezonnenheid, de matigheid in de meest edele zin van het woord. (Geestelijke grondslagen voor de opvoedkunst. Zeist
1977 ISBN 90 6038 084.3, 5e voordracht, Oxford, maandag 21 augustus 1922).
|
Dit is een goed en gezond principe, maar men mag de
andere weg (van de delen naar de som) niet uit het oog verliezen, want als
het om rekenen gaat, is dat laatste zelfs belangrijker. Zie ook uitspraken
1199, 1200, 1201, 1202, 1203, 1204, 1206, 1207.
|
1206
|
Hetgeen iemand moreel gezien bevalt en mishaagt hangt op
de nauwste wijze samen met de manier waarop hij met de getallen heeft leren
omgaan. Tussen de omgang met de getallen en de morele ideeën, morele
impulsen, lijkt op het eerste gezicht geen logische samenhang te bestaan.
Zo weinig is dat zelfs het geval dat wie slechts intellectualistisch denken
wil, honend kan reageren wanneer men daarover spreekt. Het kan hem
belachelijk voorkomen. Het is ook heel goed te begrijpen dat iemand er om
lachen kan dat men bij het optellen van de som uitgaat en niet van de
delen. (Geestelijke grondslagen voor de
opvoedkunst. Zeist 1977 ISBN 90 6038 084.3, 5e voordracht, Oxford, maandag
21 augustus 1922).
|
Het is niet moeilijk om het morele van deze werkwijze te
begrijpen. Maar om tot rekenen te komen is het niet de aangewezen weg. Deze
analytische weg is nodig, de andere (synthetiserende) ook. Zie ook uitspraken
1199, 1200, 1201, 1202, 1203, 1204, 1205, 1207.
|
1207
|
Zo is wat er gaat werken in de kinderlijke ziel door het
omgaan met de getallen van zeer groot belang voor de manier waarop het kind
ons tegemoettreedt als wij het morele beelden
voor de ziel willen brengen. Morele beelden, waaraan het behagen of
misnoegen, antipathie of sympathie ten opzichte van het goede of het kwade
moet ontwikkelen. Wij zullen een kind aantreffen dat ontvankelijk is voor
het goede wanneer wij het kind op adequate wijze geleerd hebben met de
getallen om te gaan. (Geestelijke
grondslagen voor de opvoedkunst. Zeist 1977, ISBN 90 6038 084.3, 5e
voordracht, Oxford, maandag 21 augustus 1922).
|
Ik heb er geen moeite mee om het morele van de som naar
de delen aan te wenden, maar om dit zo sterk te stellen en het rekenen
daardoor in dienst te stellen van de morele opvoeding, daarvoor pas ik,
want dan ligt de klemtoon te sterk op de morele opvoeding en niet meer op
het leren rekenen. Zie ook uitspraken 1199, 1200, 1201, 1202, 1203, 1204,
1205, 1206.
|
1981
|
Een uitzonderingspositie in onderwijs en opvoeding
hebben rekenen, rekenkunde en geometrie, dus het mathematische. (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam,
2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus
1923).
|
Omdat het inherent is aan de mens? Of omdat er een
morele opvoeding mee te bereiken is zoals Steiner in voorgaande uitspraken
tracht duidelijk te maken? Zie ook uitspraken 1199, 1200, 1201, 1202, 1203,
1204, 1205, 1206, 1207. Zie ook uitspraak 1986.
|
1986
|
Wanneer we nu het kind bijvoorbeeld iets bijbrengen van
rekenen of geometrie, of uit die gebieden die ik gisteren aangehaald heb
als tekenend schilderen, schilderend tekenen, als overgang naar het
schrijven, dan wordt door dit onderwijs het fysieke lichaam en etherlichaam
beïnvloed. (Opvoeding en moderne cultuur.
Pentagon, Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley,
dinsdag 14 augustus 1923).
|
Een typische Steineruitspraak passend in zijn
theosofisch-antroposofisch mensbeeld, die op geen enkel andere manier te
verifiëren is.
|
1987
|
En als we het ether- of vormkrachtenlichaam datgene
bijbrengen wat ik gisteren hier geschetst heb, als we het iets bijbrengen
van rekenen of geometrie, dan houdt het kind dat vast ook tijdens de slaap,
dan vibreert het ook tijdens de slaap verder. (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam,
2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus
1923).
|
Zie de opmerking bij nr. 1986
|
1994
|
Rekenen, geometrie spreekt tot beide; dat is het
merkwaardige. En daarom is met betrekking tot het onderwijs en de opvoeding
zowel rekenen als geometrie, je zou willen zeggen, net als een kameleon; ze
passen zich door hun eigen wezen aan de totale mens aan. (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam,
2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus
1923).
|
Zie de opmerking bij nr. 1986
|
1995
|
En terwijl je bij plantkunde, dierkunde er rekening mee
moet houden dat die in een bepaalde gestalte, zoals ik dat gisteren heb
gekarakteriseerd, in een zeer bepaalde leeftijd vallen, moet je bij rekenen
en geometrie erop letten dat die gedurende de hele kindertijd heen worden
beoefend, maar adequaat worden veranderd, al naar gelang de leeftijd zijn
karakteristieke eigenschappen verandert. (Opvoeding
en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus 1923).
|
Rekenen moet dagelijks aan bod komen. Zie verder de
opmerking bij nr. 1986
|
1998
|
En zo is het feitelijk waar dat ons vormkrachtenlichaam
van het inslapen tot het wakker worden dat wat we hem als rekenen
bijgebracht hebben bovenzinnelijk doorgaat met rekenen. (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam,
2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus
1923).
|
Het vormkrachtenlichaam is hetzelfde als het
etherlichaam. Zie de opmerking bij nr. 1986
|
1999
|
We zitten helemaal niet in ons fysieke en etherlichaam
wanneer we slapen; maar die gaan door met rekenen, die tekenen
bovenzinnelijk verder aan hun geometrische figuren, vervolmaken ze. En als
we dat weten en het hele onderwijs daarop inrichten, dan krijgen we door
een juist geaard onderwijs een geweldige levendigheid in het hele weven en
leven van de mens. We moeten alleen op passende wijze dit ether- of
vormkrachtenlichaam gelegenheid geven de dingen die we hem bijbrengen,
verder te vervolmaken. (Opvoeding
en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus 1923).
|
Zie de opmerking bij nr. 1986
|
2012
|
U ziet daar tegelijkertijd een uitbreiding van deze hele
denkwijze op het natuurwetenschappelijke. En hoewel het meestal betrekking
heeft op de hogere gedeelten van de wiskunde zal het, als je in zijn geest
doordringt, een uitstekende leidraad zijn om het onderwijs op dit gebied te
kunnen verzorgen in een richting die in overeenstemming is met de
menselijke organisatie. (Opvoeding
en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus 1923).
|
Zie de opmerking bij nr. 1986. Steiner ziet zijn
antroposofie als een wetenschappelijke uitbreiding van de
natuurwetenschappen. Helaas kunnen zijn geesteswetenschappelijke uitspraken
op geen enkele manier bewezen worden. Van wetenschap kan er dus geen sprake
zijn en moeten we uiterst voorzichtig omgaan met zijn uitspraken.
|
2013
|
Met dit boekje is gewoon een soort uitgangspunt
geschapen voor een hervorming van het wis- en natuurkundeonderwijs vanaf de
eerste kinderleeftijd tot aan de hoogste niveaus van het onderwijs. (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam,
2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus
1923).
|
Het gaat over een boekje van Dr. Von Baravalle
over rekenen en natuurkunde in het onderwijs.
|
2014
|
Je moet dat wat hier met betrekking op het
aanschouwelijk-ruimtelijke is gezegd, nu ook kunnen uitbreiden naar het
rekenkundige. Daar gaat het met name erom dat alles wat op uiterlijke wijze
het kind vertrouwd maakt met het rekenen en ook het tellen, eigenlijk de
menselijke organisatie doodt. (Opvoeding
en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus 1923).
|
Zie de opmerking bij nr. 1986
|
2015
|
Alles wat van eenheden uitgaat, stuk aan stuk rijgt, dat
doodt de menselijke organisatie. Datgene wat van het geheel uitgaat naar de
delen, eerst de voorstelling van het geheel oproept, vervolgens die van de
delen, dat brengt leven in de menselijke organisatie. Dat is iets wat al
bij het tellen in aanmerking komt. (Opvoeding
en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus 1923)
|
Zie de opmerking bij nr. 1986
|
2016
|
We leren de getallen doorgaans doordat we ons vasthouden
aan het geheel uiterlijke, zich in het fysiek-zintuiglijke leven afspelende
leven. (Opvoeding en moderne
cultuur. Pentagon, Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley,
dinsdag 14 augustus 1923).
|
Wat ook logisch is.
|
2017
|
We leren tellen doordat we één hebben: die noemen we de
eenheid. Dan voegen we daar twee, drie, vier enzovoort aan toe, we leggen
erwt bij erwt en er is helemaal geen voorstelling, geen idee waarom de ene
bij de andere gelegd wordt, wat daar eigenlijk uit ontstaat. Je leert
tellen doordat aan de willekeur van het naast elkaar leggen wordt
geappelleerd. (Opvoeding en moderne
cultuur. Pentagon, Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley,
dinsdag 14 augustus 1923).
|
Zo is het nu eenmaal.
|
2018
|
Ik weet wel dat deze willekeur op velerlei wijze wordt
gevarieerd, alleen met datgene waar het om gaat, wordt tegenwoordig nog
maar in de allergeringste mate rekening gehouden:
dat van een geheel uitgegaan wordt en naar de delen, onderdelen
verdergegaan wordt. (Opvoeding
en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus 1923).
|
De analyse wordt tegenwoordig blijkbaar uit het oog
verloren. Alles is synthetiserend. Maar beide gaan voortdurend hand in
hand.
|
2019
|
De eenheid is wat als eerste voorgesteld moet worden ook
door het kind als een geheel. Alles wat er ook maar is, is een eenheid. (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon,
Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag
14 augustus 1923).
|
Alles is fenomenologisch beschouwd een geheel. Elk ding
doet zich aan de waarnemer voor als een geheel. Maar elk geheel bestaat ook
uit onderdelen. Ieder mens, ook het kind, gaat spontaan ontleden, dus
analyseren.
|
2020
|
Welnu, als je genoodzaakt bent om de zaak door te
tekenen te laten zien, moet je een lijn uittekenen; je kunt ook een appel
gebruiken om hetzelfde te doen wat ik nu met de lijn zal doen. Daar is één
en nu ga je van het geheel naar de delen, en nu heb ik uit één een twee
gemaakt. (tekening:
3 even lange lijnen onder elkaar. Bij de bovenste staat het cijfer 1. Bij
de middelste het cijfer 2 (deze lijn is in 2 gedeeld), bij de onderste
staat 3 (in 3 delen gedeeld)).
De eenheid is blijven bestaan. De eenheid is in tweeën gedeeld, daardoor is
de twee ontstaan. (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon,
Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag
14 augustus 1923).
|
Dit is een aanzet om tot breuken te komen, maar niet om
tot optellen enz. te komen.
|
2021
|
Nu ga je verder, er ontstaat door verdere deling de
drie. De eenheid blijft steeds als het allesomvattende bestaan; en zo ga je
verder door met vier, vijf en je kunt tegelijk met andere middelen een
voorstelling oproepen hoe ver je de dingen bijeen kunt houden die op de
getallen betrekking hebben. Je zult daarbij ontdekken dat de mens eigenlijk
met betrekking tot het aanschouwelijke van het getal beperkt is. (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam,
2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus
1923).
|
Dat is niet zo. Men kan steeds verder opdelen,
analyseren.
|
2022
|
Bij bepaalde volkeren van de moderne civilisatie wordt
eigenlijk alleen het overzichtelijke getalsbegrip tot tien omvat; hier in
Engeland kan men in het geld tot twaalf rekenen. Maar dat is ook iets wat
wel het hoogste vertegenwoordigt dat je kunt overzien. (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon,
Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag
14 augustus 1923).
|
Het zestigtallig stelsel was
toch ook overzichtelijk en sluit nauw aan bij het twaalftallig
stelsel.
|
2023
|
Dan begin je toch eigenlijk weer opnieuw, dan tel je
eigenlijk de getallen; je telt eerst de dingen tot tien, maar dan begin je
de tien te tellen: tweemaal tien = twintig, driemaal tien = dertig. Je
refereert daar al helemaal niet meer naar de dingen, maar je gaat ertoe
over het getal zelf op het rekenen toe te passen, terwijl het elementaire
begrijpen de dingen zelf wel als iets aanschouwelijks wil zien. (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam,
2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus
1923).
|
Hier begint het rekenen. En komen we los van het
tellen.
|
2024
|
Wij tellen tot tien omdat we de delen voelen, de
geleding van de handen, die erin gelegen is dat we de handen, de tien
vingers als symmetrisch ervaren. Deze ervaring is daarmee overeenkomend ook
er uitgehaald, is beleefd, en je moet in het kind de overgang tevoorschijn
roepen van het geheel, de eenheid naar de delen als getal. (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam,
2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus
1923).
|
Dat is één weg. De andere weg, simultaan verlopend met
de eerste, is van de termen naar de som gaan.
|
2025
|
Dan zul je gemakkelijk die
andere overgang naar het tellen kunnen vinden doordat je het ene naast het
andere legt. Je kunt vervolgens overgaan naar één, twee, drie
enzovoort. (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam,
2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus
1923).
|
Zie opmerking bij nr. 2024
|
2026
|
Dus het zuiver additieve tellen, dat is iets wat pas in
tweede instantie mag komen. Want dat is een activiteit die enkel en alleen
hier in de fysieke ruimte betekenis heeft, terwijl het onderverdelen van de
eenheid een zodanige innerlijke betekenis heeft dat die weer in het
etherlichaam verder vibreert, ook wanneer de mens daar niet bij is. Het
komt erop aan dat je deze dingen weet. (Opvoeding
en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus 1923).
|
Zie de opmerking bij nr. 1986. Het is wel zo dat het
additieve tellen op de tweede plaats komt, maar het moet tegelijk met het
tegenovergestelde gebeuren (van het geheel naar de delen).
|
2027
|
Net zo gaat het erom dat, wanneer we het tellen op deze
wijze overwonnen hebben, we nu niet levenloos mechanisch tot addieren, tot optellen overgaan, waar we dan het op te
tellen getal, addendum aan addendum rijgen. (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam,
2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus
1923).
|
Ook het toevoegen van eenheden kan levendig gebeuren.
Het hoeft zeker niet levenloos mechanisch te zijn. Steiner focust te
eenzijdig op het analytische bij het optellen en geeft dat te veel waarde
ten opzichte van het synthetiserende. Beide moeten voortdurend aan bod
komen en hebben beide hun waarde.
|
2028
|
Het levendige komt in de zaak binnen als we niet van de
delen van de optelling uitgaan, maar van de som. (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam,
2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus
1923).
|
Zie de opmerking bij nr. 2027
|
2029
|
Als we dus een aantal dingen, laten we zeggen, een
aantal bolletjes neergooien - welnu, in het tellen zijn we zo ver dat we
kunnen zeggen dat het veertien bolletjes zijn. Nu verdeel ik dit onder,
doordat ik het begrip van het gedeelte voortzet. Ik heb hier vijf, hier
vier, hier weer vijf; zodat ik het totaal uiteen gegooid heb in vijf, vier,
vijf. Ik ga dus over van het totaal naar de addenda, van het geheel naar de
delen. (Opvoeding en moderne
cultuur. Pentagon, Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley,
dinsdag 14 augustus 1923).
|
Dit is een goede werkwijze, maar nadien komt toch het
samenvoegen aan bod. Tegelijkertijd kunnen we ook een aantal dingen
neergooien waarvan we op voorhand niet weten hoeveel dingen er zijn. Ook
dan gaan we van de delen naar het geheel en voegen we samen om tot het
geheel te komen. Wat Steiner benadrukt is dat we op voorhand de hoeveelheid
kennen, maar om die te kennen hebben we ze dus wel eerst moeten tellen. Het
synthetiseren ging dus vooraf aan de analyse.
|
2030
|
En ik probeer bij het kind zo te werk te gaan dat ik
steeds het geheel, de som in zekere zin neerzet en het kind erop laat komen
hoe de som zich kan delen in de afzonderlijke addenda. (tekening van 14 bolletjes, met
daartussen lijnen die ze opdelen in 5-5-4). (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon,
Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag
14 augustus 1923).
|
Zie opmerking bij nr. 2029
|
2031
|
Dus is het buitengewoon belangrijk dat je, zoals je de
paarden bij het rijden niet bij de staart maar bij het hoofd optuigt,
zielsmatig precies zo met het rekenen te werk gaat; dat je daadwerkelijk
van de som, die eigenlijk in alles steeds is gegeven, van het geheel
uitgaat: dat is het reële. (Opvoeding
en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus 1923).
|
Zie opmerking bij nr. 2029
|
2032
|
Veertien appels, dat is het reële - niet de addenda zijn
het reële; die verdelen zich naar de levensomstandigheden op de meest
uiteenlopende wijze. Je gaat dus uit van dat wat altijd het geheel is, en
je gaat over naar de delen. Dan zul je de weg weer terugvinden naar het
normale optellen. (Opvoeding en moderne
cultuur. Pentagon, Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley,
dinsdag 14 augustus 1923).
|
Zie opmerking bij nr. 2029
|
2033
|
Maar je hebt, als je zo te werk gaat, als je van het
heel levendige overgaat naar het delen, bereikt dat datgene wat ten
grondslag ligt aan het rekenen, het vormkrachtenlichaam, dat nu eenmaal een
levendige stimulering wil krijgen om te vormen, in vibraties omgezet, die
het vervolgens vervolmakend voortzet zonder dat we dan met ons storende
astrale lichaam en Ik-organisatie daarbij hoeven te zijn. (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam,
2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus
1923)
|
Zie de opmerking bij nr. 1986.
|
2034
|
Net zo wordt het onderwijs op een heel bijzondere manier
beleefd wanneer je de andere rekensoorten van het hoofd, waar die
tegenwoordig vaak staan, weer op de voeten zet. (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam,
2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus
1923)
|
Steiner bedoelt dat de vier hoofdbewerkingen (plus, min,
maal, gedeeld) tegenwoordig verkeerd aangepakt worden, namelijk van de
termen naar de som. Pas als we het andersom doen, doen we het goed, volgens
hem.
|
2035
|
Als je bijvoorbeeld er naartoe werkt het kind ertoe te
brengen om te zeggen: als je zeven hebt, hoeveel moet ik dan weghalen om
drie te krijgen? - niet: wat krijg je als je van de zeven vier weghaalt -
maar omgekeerd: als je zeven hebt - dat is het reële - en wat je wilt
krijgen is weer het reële. Hoeveel moet je van zeven wegnemen opdat je drie
krijgt? - Met deze vorm van denken sta je in eerste instantie in het leven,
terwijl je met de andere vorm in de abstractie staat. Zodat je, als je op
deze wijze te werk gaat, dan heel gemakkelijk naar het andere kunt
terugkeren. (Opvoeding en moderne cultuur.
Pentagon, Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley,
dinsdag 14 augustus 1923)
|
Beide werkwijzen zijn noodzakelijk om tot een goed
inzicht in de bewerking te komen. Waarom zouden we in de abstractie
terechtkomen als we zeggen: wat krijg je als je van de zeven vier weghaalt?
Dit lijkt me even concreet te zijn als zeggen: Hoeveel moet ik van zeven
weghalen om drie te krijgen. Bij het eerste kennen we de uitkomst niet maar
we kennen ze zodra we het gevraagde weggenomen hebben, bij het tweede
kennen we de uitkomst wel. In feite is de tweede manier de minst concrete,
want we vragen naar iets wat er niet meer is. De werkwijze waaraan Steiner
de voorkeur geeft is statischer en meer cognitief dan de eerste werkwijze,
waar we al doende de vier kunnen wegnemen en concreet ervaren wat er
overblijft. Dit is een dynamische werkwijze.
|
2036
|
Op dezelfde manier moet je bij het vermenigvuldigen, bij
het delen te werk gaan, niet vragen: wat ontstaat er als je tien door twee
deelt? - maar: hoe moet je tien delen opdat je vijf krijgt? - Je hebt
immers het reële als gegeven en in het leven moet datgene naar voren komen
wat betekenis heeft. (Opvoeding
en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus 1923)
|
We moeten de beide werkwijzen naast elkaar zetten.
|
2037
|
Er zijn twee kinderen onder wie tien appels verdeeld
moeten worden, ieder zal er vijf krijgen: dat zijn de realiteiten. Wat je
daarvoor moet doen, dat is het abstracte dat in het midden binnenkomt. Zo
zijn de dingen steeds rechtstreeks aangepast aan het leven. (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam,
2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus
1923)
|
Het abstracte zit in het feit dat zowel de opgave als de
uitkomst bij deze werkwijze gekend zijn. Wat er tussen beide is gebeurd,
blijft onzichtbaar. Deze werkwijze - waaraan Steiner de voorkeur geeft - is
veel abstracter dan de werkwijze waarbij we uitgaan van de termen en
daardoor ook moeilijker voor de leerlingen.
|
2038
|
Lukt je dit, dan ontstaat er dat we datgene wat we
tegenwoordig op additieve wijze, op zuiver uiterlijk naast elkaar
schikkende wijze vaak aanpakken en waardoor wij dodend werkzaam zijn, juist
in het rekenonderwijs als iets levengevends
hebben. (Opvoeding en moderne
cultuur. Pentagon, Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley,
dinsdag 14 augustus 1923)
|
Of het ene nu dodend of levengevend
is laat ik in het midden. Beide zijn noodzakelijk.
|
2039
|
We gunnen 't het kind dat op een gezonde manier zijn
fysieke en zijn etherlichaam verder werken. Dat kunnen we echter alleen als
we echt spanning, interesse, leven binnenbrengen juist in het reken- en
meetkundeonderwijs. (Opvoeding en
moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam, 2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus 1923).
|
Zie de opmerking bij nr. 1986. Maar zoals in al het
pedagogisch werk moeten we zorgen dat er spanning, interesse, ontdekking
enz. mogelijk is. Dit heeft vooral met de ondersteuning van het geheugen en
de kennis te maken.
|
2051
|
Dan is het echter ook nodig om van het geheel uit te
gaan, het geheel eerst aan te vatten en dan de delen, terwijl je je anders
helemaal niet bekommert om de totale mens als je bij het tellen het ene bij
het andere legt, als je bij het tellen addendum bij addendum geeft. Op de
totale mens richt je je als je de eenheid bekijkt en vandaar naar de
getallen overgaat, als je de som, het aftrektal bekijkt, het quotiënt, het
product, en vandaar naar de delen overgaat. (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam,
2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus
1923).
|
Beide werkwijzen zijn noodzakelijk. Bovendien: als men
van het geheel naar de delen gaat, veronderstelt men dat degene die het
geheel presenteert voorafgaand geteld heeft. Zo gaat het tellen toch vooraf
aan het opdelen in delen.
|
2066
|
Dan gaat het erom dat, als je een tijdsvoorstelling op
levendige wijze hebt opgeroepen, dat je ermee verder kunt gaan innerlijk
het historische te beleven zoals je het rekenen, het geometrische beleeft
doordat je niet een dode opvatting ontwikkelt. (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam,
2008, 10e voordracht, Ilkley, dinsdag 14 augustus
1923).
|
Het inleven in de historische context - het inzicht in
het tijdsverloop - moet op een beeldende, levendige manier gebracht
worden.
|
2196
|
We kunnen deze drie gouden regels heel speciaal
toepassen doordat we het onderwijs in biologie, in geschiedenis dat we zo
geven als ik het in deze dagen heb aangeduid, gebruiken ter ontwikkeling
van het geheugen. Het is zo dat we bij het rekenen altijd moeten beginnen
met het kunstzinnig begrijpen van de dingen, zoals het deze dagen is
aangegeven. (Opvoeding en moderne cultuur.
Pentagon, Amsterdam, 2008, 12e voordracht, Ilkley,
donderdag 16 augustus 1923).
|
Het kunstzinnige begrijpen bij het rekenen gaat uit van
het doen, het tellen. Zo kunnen we het getal 6 zo laten leggen dat er uit
de figuur naar voren komt dat het om 1 keer 6 gaat, of om 2 keer 3 of om 3
keer 2. Dat is het kunstzinnige in het rekenen.
|
2197
|
Maar als we er werkelijk voor hebben gezorgd dat het
eenvoudigere, laten we zeggen de getallen tot tien, of voor mijn part tot
twintig, in hun gebruik bij de rekenoperaties worden doorzien, dan hoeven
we er niet voor terug te schrikken het overige materiaal geheugenmatig op
het kind af te laten komen. (Opvoeding
en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam, 2008, 12e voordracht, Ilkley, donderdag 16 augustus 1923).
|
In feite moeten we minstens tot 20 gaan. Daarna kan er
naar analogie gewerkt worden en een beroep gedaan worden op het geheugen.
De vier bewerkingen tot 20 moeten grondig gekend zijn en er moet enig
inzicht zijn, pas dan kunnen we verder gaan.
|
2428
|
Een aantal jaren geleden werd er aan de universiteit van
het Duitse Regensburg een interessant experiment uitgevoerd. Kinderen
leerden jongleren met drie ballen en gingen daarna aan het rekenen. Een
controlegroep deed hetzelfde, echter zonder tevoren te jongleren. Het
resultaat was dat de jongleergroep aantoonbaar beter rekende. (Christof Wiechert). (Opvoeding en moderne cultuur. Pentagon, Amsterdam, 2008,
Antroposofische antropologie en wetenschapsontwikkeling, Dornach, Nawoord bij de uitgave van 2008).
|
Was dit een eenmalig experiment of was het een
wetenschappelijk onderbouwd experiment dat op vele andere leerlingen werd
toegepast? Het gaat hier trouwens niet om het jongleren, ik denk dat gelijk
welk bewegingsmoment gunstig inwerkt op de rekenprestaties.
|
|
|
(voorlopige) CONCLUSIE
(maart 2014)
|
|
|
Steiner heeft het vooral over het rekenen van de som
naar de termen, oftewel het analytische rekenen. Nu en dan heeft hij het
ook over de andere rekenweg: de synthetische (van de termen naar de som).
Het is een van de weinige methodische aanwijzingen die hij geeft.
|
|
|
Steiner heeft het vooral over het optellen. Veel minder
over de drie andere hoofdbewerkingen.
|
|
|
Een andere aanwijzing van Steiner over de methodiek is
om het rekenen met letters af te leiden uit het handelsrekenen, vooral de
renteberekening. Dit is echter slechts één mogelijkheid. Een meer voor de
hand liggende overgang naar het rekenen met letters is te vinden in de
omtrek-, oppervlakte- en inhoudberekening, die
trouwens eerder dan of omstreeks dezelfde tijd aan bod komen als de
renteberekening.
|
|
|
De aanwijzingen in verband met het leerplan wiskunde
zijn zéér summier. Het valt op dat Steiner bepaalde aspecten van de
wiskunde zeer laat aan bod laat komen (bv. breuken).
|
|
|
De vier hoofdbewerkingen en hun connectie met de vier
temperamenten. Steiner geeft dit aan, maar geeft weinig concrete uitleg, en
dan vooral in verband met het rekenen vanuit de som naar de termen.
|
|
|
|
|
|
|
|
|