Luc Cielen Lukemieke Ward de Beer De Wingerd Rinkrank Contact Links

      

 LUC CIELEN

 

 

  Pedagogie    Lesvoorbereidingen     Leren lezen     Leren schrijven    Gedichten     Toneelstukken

  Schoolfeesten    Heiligenlegenden     Sterrenbeelden     Muziek     Lezingen    Info-Cielen   

 

 

 

Schoolfeesten

 

PAASFEEST

PALMPASEN EN PASEN 

Luc Cielen

in Rinkkrant 920, 17 maart 2006


Palmpasen is de ‘kleine Pasen’ en verwijst naar de intocht van Christus in Jeruzalem op de zondag vóór het joodse paasfeest. Daarmee is dit feest heel duidelijk een christelijk geïnspireerd feest.

Pasen is in de kinderwereld geen feest om ‘warm’ van te worden. Voor een kind is het Paasfeest met zijn mysterie van dood en verrijzenis niet te vatten - daarom treedt Palmpasen ervoor in de plaats. Het is bij de kinderen zoals bij de joden ten tijde van Christus: zij waren ongelooflijk enthousiast om hun ‘heiland’, hun ‘verlosser’ en ontvingen hem dan ook triomfantelijk. Het was werkelijk een warm onthaal. Dat warme, enthousiaste onthaal: dat vieren we met de kinderen.

Maar zoals elk feest heeft ook dit feest een voorchristelijke grondslag. In vele opzichten is het Palmpasenfeest een feest om het einde van de winter te vieren. Daarvan getuigen hier en daar de kerkelijke verbodsbepalingen die in de loop der eeuwen werden uitgevaardigd omdat de stoet op Palmzondag steeds maar weer uit de hand liep. De kerk heeft bijna twintig eeuwen geworsteld om die vreugde bij het einde van de winter in te tomen en om te buigen tot een vreugde om de verrijzenis van Christus. Niet echt met overtuigend resultaat. De optochten op Palmzondag zijn wel verdwenen, maar de processies, zoals die enkele tientallen jaren geleden nog heel devoot op die zondag uittrokken, zijn ook verdwenen. Wat wel is gebleven zijn de eieren. Die hebben overduidelijk niets met Christus te maken, maar wel met de nieuwe lente. Dat is dan ook een belangrijk aspect van het Palmpasenfeest, het is een feest om de nieuwe lente te begroeten. Dat had de kerk vroeger ook al ingezien, want de processie op Palmzondag trok langs velden en weiden om er de as van de verbrande palmpasentakjes van het vorige jaar uit te strooien of in te graven, en om er de pas gewijde palmtakjes in de grond te planten. Zo werd vruchtbaarheid over het veld afgesmeekt. Maar daarmee maakte de kerk zelf van dit feest een vruchtbaarheids- en dus lentefeest.

Zo komen we bij de symbolen van ons Palmpasenfeest.

De palmpasenstok is het kruis van Christus. Dat hoeven de kinderen nog niet te weten, zeker niet in de kleuterklas, wel in vijfde en zesde klas.

Het kruis van de palmpasenstok is versierd met kleurige linten en eieren (lentesymbolen) en slingers van gedroogde vruchten (wintersymbool).

Het geheel is eigenlijk een symbool voor de vruchtbare aarde, zoals het in diverse vormen in alle tijden is voorgesteld. Het kruis is al een oeroud symbool voor de aarde (onder andere de vier windstreken worden er al eeuwenlang mee aangeduid). Vruchten en bloemen wijzen steeds op de levende, vruchtdragende aarde. Eieren wijzen op het nieuwe, prille leven, vol van verwachting. Eieren dragen de toekomst in zich. Zij zijn meer een vruchtbaarheidssymbool dan het zaad, het zaad moet vergaan in de aarde om nieuw leven tot stand te brengen. Het ei draagt het nieuwe leven in zich.


PASEN

Het christelijke Paasfeest is geënt op het joodse Paasfeest (Pesach), dat steeds op de l5e Nisan werd gevierd (de 13e kon in bepaalde jaren ook). Het feest herdenkt de dood en de verrijzenis van Christus. Dat gebeurde respectievelijk op de dag voor en de dag na de joodse Pasen.

Het joodse Paasfeest is een herdenking van de uittocht uit Egypte onder leiding van Mozes. Die avond moesten de joden in hun huizen klaarstaan om op reis te gaan. Zij moesten een lam (zonder gebreken !) slachten en in familiekring opeten. Met het bloed moesten ze de deurstijl beschilderen, want die nacht zou de engel van Jahweh rondgaan en aan deze deuren voorbijgaan. Bij alle andere huizen zou hij binnengaan en daar de eerstgeborenen van mens en vee doden. Dat gebeurde ook bij Farao, zodat die de volgende dag bereid was om de joden uit het land te laten vertrekken. Iets waarover hij korte tijd later al zoveel spijt had dat hij hen zijn leger achterna zond, dat echter jammerlijk omkwam in de golven van de Rode Zee.

Het joodse Paasfeest is niet toevallig geplaatst op een vaste datum (de Volle Maan van de lentemaand Nisan), het viel namelijk samen met een algemeen aanvoelen in de oude beschavingen dat bij de aanvang van de lente de goden herboren werden. Ook de verrijzenis van Christus past hierin, en wijkt als dusdanig niet af van de opvattingen van andere godsdiensten in de Oudheid.

Terwijl februari de maand was waarin alles moest gereinigd worden om de nieuwe geboorte van de goden voor te bereiden, konden in de maand maart de grote offerfeesten gevierd worden. Pasen is daarvan een afspiegeling. Twee zaken komen hierbij aan de orde:

1. Reinigen

2. Offeren

Reinigen was bijzonder belangrijk. Wie een god tegemoet trad of zich klaarmaakte voor een gebed of een offer moest zich eerst reinigen. Vele keren staat in de Bijbel vermeld wanneer en soms zelfs hoe de gelovigen zich moesten reinigen. Ook de Koran geeft heel wat aanwijzingen in dit verband. Dat is een heel belangrijk gegeven, want in de opvatting van de mensen moest men zo volmaakt mogelijk voor de god verschijnen. De goden eisten perfectie. Tot op de dag van vandaag zal men dan ook zien dat al wat met eredienst te maken heeft, zorgvuldig voorbereid en gepland wordt. Niets mag aan het toeval overgelaten worden. De rituelen liggen strikt vast, net zo goed als de tijdsduur en het moment waarop de riten moeten voltrokken worden. De eerste vereiste was dus: zich reinigen.

Dan moest alles volgens een vast ritueel verlopen, nooit mocht daarvan afgeweken worden. Ook de teksten moesten zo volmaakt mogelijk zijn; niets mocht eraan gewijzigd worden. Daarom was het zelfs in de Oudheid al zo dat bijvoorbeeld bij de Sumeriërs voor de eredienst een taal werd gehanteerd die toen al een dode taal was. Net zo gebeurde in de katholieke kerk: het Latijn bleef er tot ver in de twintigste eeuw de taal van de eredienst, terwijl verder niemand deze taal nog gebruikte in de dagelijks omgang. De eredienst werkt daardoor een zekere standvastigheid en daardoor ook een traditie in de hand. In feite is dit ontstaan uit een vrees voor de godheid, welke men ook vereerde. Er was steeds de vrees dat de god het gebed of het offer niet zou aanvaarden als niet alles volgens de vastgelegde regels verlopen was.

Ook de Romeinen hadden daarover zeer strikte opvattingen. Niets, maar dan ook niets - niet de minste kleinigheid - mocht tijdens een gebed of een offer verkeerd gaan, zoniet herbegon men, en bracht men zelfs een extra offer als verontschuldiging voor de gemaakte fouten bij het vorige.

Men streefde in de godsdienstige rituelen de volmaaktheid na. Niet omdat de goden volmaakt waren - die opvatting leefde alleen bij de joden, die dat overdroegen op de godsdiensten die met hen verwant zijn, zoals christendom en islam - maar omdat men een geweldige vrees voor de goden had. Toen later de wrekende godheden de plaats ruimden voor meer tolerante en rechtvaardiger en liefdevoller goden, bleef toch dat streven naar volmaaktheid bestaan. Dat gevoel kennen we nu nog: het is het religieuze gevoel. Religie betekent verbinden, en velen beschouwen het als een opnieuw verbinden met de natuur, maar dat is het niet; het is een verbinden met de goden, met het volmaakte. In een religieus gevoel is dus geen plaats voor nonchalance, voor slordigheid, voor lelijkheid enzoverder. Het is een gevoel dat de mens roept tot volmaaktheid in vorm, gestalte, schoonheid, inhoud en zo meer. Het is moeilijk om het begrip religiositeit tegenwoordig duidelijk te maken, omdat tallozen zich bewust of onbewust ervan afkeren, maar als men enig begrip heeft voor hoe dat religieuze gevoel doorheen de eeuwen bij alle volkeren heeft geleefd, dan kan men zich er weer mee verzoenen. Het is trouwens een belangrijk aspect in de opvoeding en een element dat in de kleuter- en vooral in de lagere schooltijd voortdurend aan bod moet komen.

Eeuwenlang is Pasen het feest geweest dat met een bijzonder grote religiositeit gevierd werd, omdat daarin de essentie van het goddelijke werd beleefd. Daarom dat vóór Pasen het hele huis moest gereinigd worden. Zelfs nu zijn er nog dames die niet aan de 'grote schoonmaak' kunnen weerstaan. In de christelijke eredienst ziet men ook hoe de priester zich steeds reinigt bij de aanvang van de viering, al moet gezegd dat die reiniging eerder symbolisch is. In de islam is die reiniging in elk geval minder symbolisch en daardoor leeft die ook nog sterker in het bewustzijn van de mensen.

Het offer. Het tweede aspect dat in het Paasfeest verder leeft is het offer. De christenen herdenken dan het offer dat Christus bracht, door zichzelf te offeren en aan het kruis te sterven. Het is het aspect dat eeuwenlang tezamen met de verrijzenis werd herdacht op Pasen, maar geleidelijk aan overging in een apart feest, namelijk dat van Goede Vrijdag. Het is bij ons geen echt feest meer, het is trouwens een gewone werkdag, en dan nog wel de laatste voor het lange paasweekend, maar in Duitsland bijvoorbeeld is het nog steeds een officiële feestdag. Christus is het offer aan de God, en in die zin wordt Christus ook afgebeeld en begrepen. En dat begrip past perfect in de opvattingen van zijn tijdgenoten.

Christus was - volgens de evangeliën - de meest volmaakte mens op aarde, hij was de zoon van God zelf. In hem was niets onvolkomen. En dat waren nu net de eisen voor een goed offer. Het dier of de vruchten die in de Oudheid werden geofferd, moesten volmaakt zijn. Er mocht niets aan mankeren, want dan zou de godheid het offer weigeren. Het was een heel belangrijk aspect van de godsdienstbeleving en er werd met zorg gecontroleerd of datgene dat geofferd werd ook wel volmaakt was. Bovendien moest een offer ook altijd iets levend zijn, bij voorkeur een dier. Want kwam het leven niet van God? Maar er heerste ook de opvatting dat de goden slechts konden voortleven als zij door de mensen 'gevoed' werden met 'leven'. Daarom waren de offers er.

Omdat die offerdieren zo volmaakt moesten zijn, nam men dus bij voorkeur jonge dieren. En bij herdersvolkeren waren dat natuurlijk lammetjes of geitjes of jonge vaarzen of stieren. Ook duiven werden regelmatig als offerdieren gebruikt. Maar het lam had toch de voorkeur. Het moest gezond zijn en zonder gebreken. Christus werd door Johannes om die reden ook met een lam vergeleken, waardoor er nu nog gesproken wordt over het paaslam. Het lam is in de christelijke leer een symbool geworden voor het volmaakte offer, bij joden en islamieten is het lam nog heel concreet aanwezig in de offerfeesten en daardoor is het verband met de herkomst van de rituelen nog duidelijk. In het christendom is het verband dikwijls niet meer zichtbaar, waardoor de rituelen inhoudsloos worden en de mensen de zin ervan niet meer inzien.

Wordt het offerdier gegeten? Het was de taak van de priesters en van degenen die het offer brachten om het vlees van het geofferde dier te eten. Dat gebeurde meestal in een ruimte bij de tempel. Ook dat is bewaard in het christelijke Paasfeest. Christus is daar als offerdier aanwezig onder de vorm van brood en wijn. Het brood heeft hij zelf zijn vlees genoemd, de wijn noemde hij zijn bloed, waarmee hij al naar zichzelf als het offerdier verwees. Dat begrip leeft ook voort in het woord hostie, dat in zijn oude Latijnse vorm hostia was en 'offerdier' betekende.

Pasen is tegenwoordig een profaan feest geworden, waarbij de betekenis van lentefeest de bovenhand krijgt op de geestelijke achtergrond. De betekenis ervan is doorheen twintig eeuwen christendom uitgehold, voor een groot deel doordat het christendom de belangrijkste aspecten van het feest in symboliek heeft omgezet, een symboliek die nu niet meer of nog amper begrepen wordt.

Het is de taak van de huidige leraren en opvoeders om de band met de volle betekenis van de feesten te herstellen. Daarbij moeten we zoeken naar de meest oorspronkelijke betekenissen en verbanden, en van daaruit weer zin geven. Dit kan doorheen de kleuter- en lagere school steeds diepgaander uitgewerkt worden.

In elk feest zit de hele historiek vervat, die van jaar tot jaar steeds duidelijker wordt - eerst via verhalen, legendes, dan meer begripsmatig en historisch verantwoord - waardoor er een stevige en hechte band ontstaat tussen de hedendaagse mens en zijn voorgangers. Daardoor ontstaat ook de mogelijkheid om het feest weer zin te geven en door te dragen naar de toekomst.

In het Paasfeest dat we op vrijdag 25 maart (Goede Vrijdag) vieren, zullen we trachten al deze elementen bijeen te brengen. Vooral het toneel (Tobiasspel) van de vierde klas is een dankbare gelegenheid om de verschillende aspecten van het Paasfeest zichtbaar te maken. De huidige astronomieperiode in de vijfde en zesde klas biedt ook die mogelijkheden, maar op een heel ander niveau: daarin krijgen de kinderen een beeld van hoe de mens uit zijn aardse beperkingen kan opstijgen naar de volmaaktheid van het goddelijke.


Het ei is een beeld van de volmaakte omhulling. In de kalkschaal ontwikkelt zich het jonge leven tot het voldoende uitgegroeid is om door de schaal te breken en zelfstandig op de wereld te staan. De eierschaal houdt het leven verborgen, ze behoedt het, tot het moment dat het leven zich openbaart. Daardoor is het ei het perfecte beeld voor Pasen: het leven ontworstelt zich aan de 'dode' minerale wereld. Het leven 'verrijst'.

Het ei staat aan het begin van het leven, en daardoor is het ook in vele scheppingsmythen te vinden. We lezen in de Indische scheppingsmythe over Brahma, de goddelijke geest:


In aanvang was alles verborgen,

niemand die het zag

niemand die het hoorde,

niemand die het kende,

niemand die het wist:

het was in eeuwige slaap.

Toen ontwaakte Hij,

uit het eeuwig diepe zwijgen,

uit de eeuwigdurende duisternis:

die genoemd wordt:

de Zalige die aanvang neemt,

de eeuwig Ondoorgrondelijke,

de eeuwig Scheppende.

Hij leek een Zon met duizend stralen, een Gouden Ei,

Hij leefde daarin

vervuld van goddelijke gedachten,

Hij, Brahma was zijn naam,

vader van al wat leeft.

Niets deed Hij,

licht was Hij.

Een jaar ging zo voorbij.

Toen brak het ei,

in twee viel het uiteen.

Toen vormde Brahma daaruit

de hemel en de aarde.

temidden blies hij lucht,

en hij schiep de zee,

het waterhuis,

het heilige.


In een Pelasgische scheppingsmythe vinden we het ei aan de oorsprong van de schepping:

In het begin was er chaos. Daaruit rees Euryone op. Ze was naakt. Zij was de Oergodin, die aan het begin stond van alle dingen. Ze trof in de chaos echter niets aan waarop zij haar voet kon zetten, en daarom scheidde ze de hemel van de zee. Toen kon ze over het water lopen. Ze had het koud en danste over het water om zich te verwarmen. Ze danste naar het zuiden. Door haar dansen veroorzaakte ze achter zich wind. Toen merkte ze de wind op, die achter haar uit het noorden kwam en haar koelte bracht. Dit vond ze een verrassend nieuw element en ze wilde er een scheppingsdaad mee verrichten. Plots draaide ze zich bliksemsnel om en greep de noordenwind met beide handen vast. Ze wreef hem tussen haar handen en daaruit ontstond de slang Ophion. Toen danste en draaide Euryone nog sneller en sierlijker, zodat Ophion door haar bewegingen in opwinding kwam, zich rond haar lendenen kronkelde en met Euryone gemeenschap had. Daarop nam Euryone de gestalte aan van een duif, streek neer op de golven en legde het Universele Ei.

Toen kronkelde Ophion zich omheen het ei. Zeven kringen legde hij er met zijn lijf omheen en sloot ze zo vast aan dat het ei in twee brak. Toen viel uit het ei het hele universum, met alles wat bestaat: de zon, de maan, de sterren en planeten, de aarde met bergen, dalen, rivieren, bomen en wouden, grassen en alle andere gewassen en alle levende wezens.

Ophion schepte er later over op dat hij de schepper was van het Universum. Maar omwille van deze leugen, verpletterde Euryone hem de kop, met haar hiel.


In de Orphische Mysteriën - genoemd naar de goddelijke zanger Orpheus, luidt de scheppingsmythe als volgt:


In het begin was er alleen Nacht. Zij was zwart en droeg zwarte vleugels. Wind bevruchtte haar, waarop Nacht een zilverkleurig ei legde, dat ze in de moederschoot van Duisternis liet uitbroeden. Uit dit ei werd Eros geboren. Eros was het die het universum in beweging zette. Hij was hermafrodiet en had gouden vleugels. Vier hoofden had hij: een ramskop, een leeuwenkop, een slangenkop en een stierenkop. Hij bracht daardoor de vier seizoenen in de schepping:

Als ram was hij Zeus en bracht de lente.

Als leeuw was hij Helios, zomer.

Als slang was hij Hades, de winter.

Als stier was hij Dionysos en was hij de vernietiger en vernieuwer: met hem begint het nieuwe jaar.

Hij was de vier goden in zich en oversteeg hen. Hij werd daarom ook Phanes, de onthuller, genoemd, maar zijn moeder noemde hem: Erikapaios, heideëter. Nacht bracht hem in een grot, en liet de toegang daarvan bewaken door de titanenmoeder Rhea, die voortdurend op een grote koperen trom sloeg om de mensen naar het orakel van Nacht op te roepen. Phanes-Eros was de schepper van hemel, zon, maan en aarde, met alles wat daarop leeft.


In de tijd der Achaiers - de Griekse Heldentijd, de tijd van de slag om Troje werden drie mythen over de geboorte van Helena verteld.

In de eerste versie is Zeus verliefd op de maangodin Nemesis. Nemesis is daarvan niet gediend en gaat op de vlucht. Zij duikt in het water en neemt de gestalte aan van een snel zwemmende vis, maar Zeus volgt haar in vissengedaante. Daarop ontvlucht zij het water en neemt op het vasteland verschillende diervormen aan, maar kan desondanks Zeus niet ontvluchten. Tenslotte stijgt ze in de gedaante van een sierlijke zwaan klapwiekend op, maar Zeus achtervolgt haar onder de gedaante van een adelaar. Hij haalt haar in, zet zich op haar neer en bevrucht haar. Nemesis legt nu een hyacintkleurig ei, bij de oever van de rivier Eurotas, dichtbij de stad Sparta op de Peloponnesos. Leda, de echtgenote van de Spartaanse koning Tyndareos vindt het ei en brengt het in haar vertrekken in de burcht. Daar broedt het ei zichzelf uit: de mooie Helena komt eruit te voorschijn.

In de tweede versie is Zeus in zwanengestalte over de wereld aan het vliegen. Plots wordt hij aangevallen door een adelaar. Hij vlucht weg, en zonder van gestalte te veranderen zoekt hij haastig bescherming aan de boezem van de maangodin Nemesis. Hij misbruikt echter zijn beschermvrouwe en verkracht haar. Nemesis legt nu een ei, maar Hermes, de bode der goden neemt het ei op en werpt het tussen de benen van Leda. Zij neemt het ei op in haar schoot en broedt het uit. Zo wordt Helena geboren. Als aandenken aan dit avontuur plaatst Zeus de adelaar en de zwaan als sterrenbeelden aan de hemelkoepel. Het zijn deze sterrenbeelden die nu nacht na nacht hoger aan de hemel zullen staan, om tenslotte rond midzomer de hele sterrenhemel te overheersen met twee opvallend heldere sterren: Deneb en Altaïr.

In de derde versie heeft Zeus de zwanengestalte aangenomen. Zo weet hij Leda te benaderen en te verleiden. Zij hebben gemeenschap. Leda legt daarop een ei, en uit dat ei worden Helena, Kastor en Pollux geboren.

In een Mesopotamische scheppingsmythe valt het ei van de maan in de rivier de Euphraat. De vissen duwen het ei naar de kant, waar duiven het uitbroeden. Uit dit ei komt Astarte, die ook Isjtar wordt genoemd. We kennen haar ook als Aphrodite of Venus, de lentegodin.

De verrijzenis van Christus is het kernpunt van het christendom. De opstanding uit de dood, de verrijzenis, wordt gesymboliseerd door het ei, en meer specifiek door het ei dat het nieuwe leven schenkt. Vandaar ook dat velen met Pasen een kuikentje geven of krijgen. In sommige scholen is het haast een traditie om aan de kleuters een kuikentje mee naar huis te geven - maar hoe moet het dan met dat jonge leventje verder? Laten we het maar bij eieren houden.

Die eieren worden tegenwoordig meestal door de paashaas gebracht. Dat is nog maar een jonge traditie, die stilaan de plaats inneemt van de klokken die vroeger op Witte Donderdag naar Rome vlogen, vanwaar ze op Paaszaterdag terugkeerden beladen met paaseieren, die ze hier en elders royaal uitstrooiden.

Het ei, als symbool van het nieuwe of het zich vernieuwende leven, vinden we terug in het joodse verhaal van de vogel Milcham. Hij plant zich voort zoals alle andere vogels, maar als er duizend jaar om zijn, verbrandt hij zichzelf en zijn hele nageslacht. Slechts één ei blijft er over, en uit dat ei komt de nieuwe vogel Milcham, die dan weer duizend jaar zal leven en zich zal voortplanten. Hij lijkt daardoor op de Feniks, de mythologische vogel die volgens de Oudgriekse mythologie - ergens in het oosten bij een koele bron woont, als dienaar van de zonnegod Phoibos (Apollo). Bij zonsopgang baadt hij zich in het water van de bron en zingt daarbij zo mooi, dat de zonnegod zich inhoudt om te luisteren. Om de duizend jaar, maar volgens sommige legenden om de 500 jaar of 1.461 jaar, verbrandt hij zijn nest, maar verrijst hij verjongd uit de as. Om die reden werd in de christelijke symboliek de verrezen Christus afgebeeld als de feniks.

Dit beeld vinden we terug in Egypte: daar is het de vogel Benoe, en in India, waar het verhaal van Garuda om hetzelfde gegeven gaat.

Dat verhaal gaat als volgt:

Twee vrouwen, Winata en Kadru, hebben geen kinderen. Daarom gaan zij naar hun gemaal Kasyapa en vragen hem om moeder te mogen worden. Kadru wil duizend kinderen hebben, waarop Kasyapa haar 1.000 eieren geeft. Winata wil slechts 2 kinderen, zij krijgt dus 2 eieren.

Uit de 1.000 eieren van Kadru komen slangen: dat is haar kroost.

Winata bebroedt haar 2 eieren. Maar ze moet veel langer wachten dan Kadru om het resultaat te zien. Na 500 jaar broeden wordt ze ongeduldig en breekt 1 ei open. Het kind dat eruit komt is daardoor onvolmaakt. Het verwittigt Winata dat ze nog veel en veel langer moet wachten.

Terwijl Winata verder broedt, besluiten de goden om het levenswater te verwerven. Daardoor kunnen ze onsterfelijk worden. Daarom karnen ze de oceaan. Maar tegelijk met het levenswater ontsnapt aan de oceaan een paard.

Winata en Kadru horen hiervan en vragen zich af hoe dat paard eruit ziet. Ze gaan daarover een weddenschap aan. De verliezer zal zich daarbij onderwerpen aan de winnaar. Het is Kadru die de weddenschap wint en Winata tot slavin neemt.

Dan breekt, na duizend jaar, het tweede ei van Winata open en Garuda, de volmaakte en onsterfelijke komt eruit te voorschijn. Maar ten gevolge van de weddenschap is hij onderworpen aan de kinderen van Kadru. Dezen eisen van hem dat hij voor hen het levenswater haalt.

Garuda slaagt erin het levenswater bij de goden te halen, en verkrijgt daarom, tezamen met zijn moeder, de vrijheid. Als hij met het levenswater bij de slangenkinderen van Kadru komt, verwittigt hij hen: ze moeten zich eerst wassen, dan pas mogen ze het levenswater drinken. De slangen storten zich in het water van de rivier en reinigen zich. Maar terwijl ze daarmee bezig zijn, komt Indra, neemt het levenswater en brengt het terug naar de plaats waar het vandaan kwam en thuishoorde. Dan komen de slangen uit het water en vinden nog slechts enkele druppels levenswater aan de grashalmen. Ze willen deze met hun tong oplikken, maar snijden hun tong daarbij aan de scherpe grasranden. Daardoor komt het dat slangen tot op de dag van vandaag een gespleten tong hebben. Dankzij de enkele druppels levenswater hebben de slangen een gedeeltelijke onsterfelijkheid verkregen, nu en dan vervellen ze en komen als herboren te voorschijn.

Het beeld van het ei, als symbool van het verrijzende leven, is niet volledig als we niet ook de schaal daarbij betrekken. Zoals Christus uit het rotsgraf (kalkrots) te voorschijn kwam, zo komt ook uit de eierschaal (kalk) het leven. De eierschaal is opgebouwd uit minerale kalk of calcium. Dat is het mineraal dat overal op aarde het meest verband houdt met het leven. Het is na graniet het gesteente dat het meest voorkomt in het landschap. Deze kalk is bijna altijd afkomstig van levende wezens. Tot driekwart van onze natuurlijke omgeving is bepaald door kalkgesteente. En dat wordt nog meer als we de menselijke activiteit erbij betrekken: beton, bezetting enz. bestaan ook uit kalk.

Kalk moeten we zien in tegenstelling tot graniet en basalt. Dit laatste, basalt,is het basismateriaal waarop de oceanische platen rusten ,terwijl graniet de basis is van de continentale platen. Door opstuwing van de aardkorst komt het graniet aan de oppervlakte, het is te zien in de hoge pieken van alle gebergten op aarde: de grote west-oostlopende bergketens van Europa en Azië en de noord-zuid lopende ketens van Amerika. Dat graniet is een stollingsgesteente, het komt uit het vloeibare magma dat zich onder de aardkorst bevindt. Graniet is een samenstelling van verschillende mineralen en metalen, maar bevat tot meer dan 80%, zelfs 90% kiezel of silicium of kwarts. Calcium maakt maar een zeer klein gedeelte uit van al de gesteenten die in graniet aanwezig zijn. Met graniet zitten we bij het oergesteente van de aarde.

Bij de opstuwing van de aardkorst, bij de gebergtevorming komt echter ook het kalkgesteente aan de oppervlakte. Het is kalk afkomstig van het leven, van de levende wezens. Het zijn restanten van slakkenhuizen, koralen en zoveel meer zeedieren. Al deze wezens hebben in hun skelet (schelp of slakkenhuis) kalk afgezet. Die is, nadat deze dieren gestorven waren, naar de zeebodem gezakt en heeft zich daar in dikke lagen afgezet. Door bewegingen in de aardkorst zijn deze lagen opgestuwd, in aanraking gekomen met vulkanisme, door druk vervormd enz. Daardoor zijn ze dikwijls van uitzicht veranderd, maar voor een aandachtige waarnemer zijn ze herkenbaar gebleven. In marmer, dolomiet, arduin, krijt vinden we de afdrukken en restanten van schelpvormen vrij gemakkelijk terug.

In zijn aard is kalk zeer tegengesteld aan graniet. Kwarts - het hoofdbestanddeel van graniet - blijft steeds zijn kristalstructuur bewaren, hoe klein het gesteente ook is. Het laat zich niet door het water opnemen zoals kalk dat doet. Kalk verzet zich niet tegen water, het laat zich afbreken, meevoeren, neerzetten en weer opnemen. Daarom is het het meest geschikte mineraal om door levende wezens opgenomen te worden en omgevormd te worden. Kalk kan daardoor vorm en structuur geven aan levende wezens, waardoor deze zelfstandigheid opbouwen. Bekijken we dat in het groot, dan zien we dat immense verschil tussen granietgebergte en kalkgebergte. Graniet steekt met zijn ongenaakbaar hoge onverwoestbare hoogtepunten in het landschap.

Goethe was, wandelend in het gebergte onder de indruk gekomen van dit graniet:

 

Mit dieser Gesinnungen nähere ich mich euch, ihr ältesten würdigsten Denkmäler der Zeit. Auf einem hohen nackten Gipfel sitzend und eine weite Gegend Oberschauend, kann ich mir sagen: hier ruhst du unmittelbar auf einem Grunde, der bis zu den tiefsten Orten der Erde hinreicht, keine neuere Schicht, keine aufgehäufte zusammengeschwemmte Trümmer haben sich zwischen dich und den festen Boden der Umwelt gelegt, du gehst nicht wie in jenen fruchtbaren schönen Tälern nichts Lebendiges verschlungen, sie sind vor allem Leben und über allers Leben. Ja, hier auf dem ältesten ewigen Altare, der unmittelbar auf die

Tiefe der Schöpfung gebaut ist, bring' ich den Wesen aller Wesen ein Opfer. Ich fühle die ersten festesten Anfänge unsers Daseins; ich überschaue die Welt, meine Seele wird Ober sich selbst und über alles erhaben und sehnt sich nach dem näheren Himmel.


De hoge rotsmassa's van graniet staan buiten en boven het leven. Maar in de kloven en spleten verschijnt het prille en later het volle leven. Mos eerst en dan volgt een overvloed aan gewassen. Graniet staat aan de oorsprong van het leven.

Kijken we naar kalkgebergten, zoals we die in de Provence ontmoeten of in de Dolomieten, dan zien we de verweerde tanden van de kalkrotsen, door weer en wind gegeseld, door water uitgehold en als puin meegevoerd. Deze hellingen zijn opvallend kaal, geen plantengroei. Deze kalkrotsen nodigen niet uit tot groei, daarvoor moet de kalk eerst door het water opgenomen zijn en vermengd worden met afbraakmateriaal van het graniet: zand, klei, leem. Kalk staat niet buiten het leven, maar zit erin.

Bij het ei merken we hoe de kalkschaal zich voegt naar het leven dat er binnen in zit. Het is een afgesloten vorm, die geen inkijk toelaat. Een kwartskristal daarentegen is helder, doorschijnend en opent zich als het ware. Hij laat door zich heen kijken. Kalk, dat zich voegt naar het leven heeft niets van dat kristallijne, openbarende. Het is meer terughoudend. Als we dit muzikaal willen uitdrukken, ervaren we een mineurstemming. Kristal echter roept onweerstaanbaar een majeurstemming op.

Maar zien we ei en kwartskristal in hun evolutie, dan ontdekken we net de tegenovergestelde houding: kwarts (graniet) kan niet anders dan uiteenvallen in zand en klei en heeft daardoor een mineraal karakter. Kalk echter wordt drager van het leven: het komt er triomfantelijk uit te voorschijn: dat is een majeurstemming : Pasen.



 

Luc Cielen

in Rinkkrant 921, 24 maart 2006)

 

ELKE ZONDAG IS EEN KLEINE PASEN.

Zo herdachten en herdenken op zondag nog steeds de christenen de verrijzenis van Christus. Christus was de overwinnaar van de dood, zoals het licht de overwinnaar van de duisternis is. Men beschouwde, reeds van in de Romeinse tijd, Christus daarom als de Sol Invictus: de onoverwinnelijke zon. Daarom werd het feest van Pasen gevierd bij het begin van de lente, bij de aanzet van een nieuw jaar. Op 21 maart overwint de zon inderdaad de duisternis: de dagen zijn nu langer dan de nachten. En waar overwint het licht steeds opnieuw de duisternis ? In het oosten. Dat is de reden waarom christelijke kerken steeds naar het oosten zijn gericht: dat wil zeggen het koor en het altaar zijn naar het oosten gericht. Zo komt het dat men in de kerk steeds bidt, met het gezicht naar het oosten. Jammer genoeg is in de twintigste eeuw die symboliek in de vergetelheid geraakt. De christenen zijn vergeten dat Christus werd gezien als de triomferende zon, en zijn zich meer op elkaar, op de parochie, op de sociale context gaan richten. De priester, die eertijds de voorganger was in de gebeden, draaide zich om en ging met het gezicht naar de mensen staan. Men zag in Christus niet meer het Licht, men zag hem nog slechts als de kracht die onder de mensen leefde. In de loop van de voorbije dertig jaar heb ik menig priester horen verkondigen dat hij niet in een God gelooft die ergens daar boven is, maar in een God die de kracht is om tussen de mensen te zijn. Men hoeft maar naar het wekelijkse katholieke halfuurtje op radio 1 (Het Braambos) te luisteren om dat telkens opnieuw te horen verkondigen. Wat is nu het gevolg? De symboliek van licht en duister is volledig verloren gegaan; het volk bidt nog wel gekeerd naar het opkomende licht, de priester echter bidt in westelijke richting: de richting waar het duister weerstand biedt. De richting waar eertijds de boze krachten vandaan kwamen.

De bouw van de kerk is door de richting een Paasgebeurtenis: een verheerlijking van Christus als de god van het licht.

Dat is een totaal andere symboliek dan wat we in de Islam vinden. De gelovige islamiet bidt ook met het gezicht naar het oosten, maar de betekenis is totaal anders. De islamiet bidt hier in Europa met het gezicht naar het oosten, omdat Mekka in het oosten ligt. En volgens Mohammed moet iedere islamiet bidden met het gezicht naar Mekka gekeerd, omdat daar de heiligste plek van de islam is, de Kaäba, waarin de heilige steen (meteoriet) wordt bewaard. De Islam kent de symboliek van de Onoverwinnelijke Zon niet. Die symboliek was een kracht van het christendom. En het christendom heeft die elders gehaald. Namelijk bij het mithraïsme, een godsdienst die in de eerste eeuwen van onze jaartelling de grote concurrent was van het christendom. Vele gebruiken en symbolen van het christendom zijn trouwens aan het mithraïsme ontleend en pas in onze tijd begint men door opgravingen erachter te komen hoe belangrijk deze godsdienst wel was, ook in onze streken.

De gedachte van de verrijzenis van Christus is geënt op de mithrasmysteriën, waarbij de overwinning van Mithras op de stier werd gevierd. De stier stond er symbool voor de duisternis, voor de kwade machten - vergelijk onder andere de stier in het verhaal van koning Gilgamesj, waar de godin Ishtar de hemelse stier naar de aarde zendt om die te verwoesten, maar Gilgamesj doodt de stier in een hevige strijd, waarbij zijn vriend Enkidu ten onder gaat. In de astrologie is het teken Stier een aardeteken, wat wil zeggen dat mensen onder dit teken geboren een eerder materialistische inslag hebben. De stier is het symbool voor de materiële wereld die duister is; maar die wordt nu overwonnen. Mithras was de goddelijke geest, de geest van het licht die de duisternis overwint. Met Kerstmis werd zijn geboorte gevierd; hij is de god (de zon) die uit de rots (materie, duisternis) wordt geboren. Dat werd gevierd onmiddellijk na de winterzonnewende. Mithras werd genoemd: de Sol Invictus. En deze titel is later op Christus overgegaan. Na de lente-evening (21 maart) waarbij de dag langer wordt dan de nacht, werd de overwinning van Mithra op de stier gevierd. De zon is nu zo hoog gestegen dat ze de duisternis heeft overwonnen. Tot aan de zomerzonnewende zal de zon haar overwinningstocht luisterrijk voortzetten.

In de cultusplaatsen van Mithras stond het beeld van Mithras die de stier doodt, zo geplaatst dat in de vroege lente het ochtendlijke zonnelicht op het beeld viel. Toen het feest verchristelijkt werd - dat gebeurde in de derde eeuw, nadat het christendom het mithraïsme als staatsgodsdienst had verdrongen - is het altaar, de offertafel, in de plaats gekomen van het mithrasbeeld, en zo komt het dat we nog steeds - in de lente het meest opvallend - het eerste zonlicht achter het altaar zien verschijnen. Daarom heeft het koor ook steeds zo’n grote ramen: daardoor kan het eerste zonlicht overvloedig binnenkomen en kan het als een aureool de offertafel en de bedienaars van de eredienst omstralen. Hoe zit het dan met die kerken die achter het altaar geen ramen hebben? Die missen die oude verwantschap met het opkomende licht. Maar in die kerken vervangt een groot schilderij meestal dat licht en dat schilderij is bijna steeds een voorstelling met hemelse gloed, zonnestralen en zo meer.

Of het nu om de beeldentaal van het mithraïsme gaat of die van het christendom, het gaat over de strijd tussen licht en duister, gesymboliseerd in de strijd tussen geest en materie, en uitgebeeld als de strijd tussen leven en dood. Als dusdanig is deze gedachte eerst geformuleerd in Perzië en bekend in de mythen van Zarathustra. De essentie is echter steeds: leven en dood. Mithras doodt de stier en bestijgt dan als overwinnaar de zonnewagen. Dat is identiek hetzelfde beeld als Christus die de dood overwint en verrijst. Later, bij het einde der tijden zal Christus aan de hemelkoepel verschijnen als de lichtende zon. Zo werd trouwens ook van Mithras verteld. In het mithraïsme is het vooral het beeld zelf dat spreekt, in het christendom is het de idee die zich op de voorgrond dringt. De overgang tussen mithraïsme en christendom is dezelfde overgang die we in de ontwikkeling van een kind zien: van beeldend beleven tot wakker denken. Een kind tot ongeveer negen jaar beleeft de wereld hoofdzakelijk beeldend en leeft als het ware nog in de mithrascultuur. Een kind van ongeveer negen jaar tot aan de puberteit is meer een christen: het beeldend denken gaat over in wakker denken. Het zal in de puberteit, net zoals de hedendaagse mensheid, het christelijk denkend beleven overboord gooien en trachten te komen tot bewust en wakker denken, tot helder waarnemen en wetenschappelijk denken.

 


 

Luc Cielen

(in Rinkkrant 922, 31 maart 2006)


Op zondag 12 februari 2006 zijn we de Paastijd ingegaan. Net als de Kersttijd is de Paastijd drieledig met de voorbereidingstijd, de feesttijd en de tijd na het feest. Dat is de gelijkenis tussen deze twee grootste feesten van het jaar. Er is echter ook een groot verschil. De feesten van de Kersttijd vallen steeds op een vaste datum. De feesten van de Paastijd zijn wisselend : de datum moet elke jaar opnieuw vastgesteld worden. Daartegenover staat dan wel dat deze feesten steeds op dezelfde weekdag vallen. De Paastijd is ook de grootste van de twee feestkringen en beslaat ongeveer 9 maanden. De duur ervan verschilt van jaar tot jaar.

Sinds 12 februari zitten we in de voorbereidingstijd van het Paasfeest. Die periode heette vroeger vastentijd, maar wordt nu meer en meer aangeduid als de veertigdagentijd. In het Latijn : Quadragesima. Van deze naam werden dan ook de namen van de zondagen afgeleid die deze 40-dagentijd voorafgaan : Septuagesima, Sexagesima en Quinquagesima. Die laatste benaming slaat op de zondag vóór Aswoensdag, en meestal begint dan de krokusvakantie, zoals dat dit jaar het geval was. Op Aswoensdag begint dan de echte vasten of veertigdagentijd. Dat wil zeggen dat Pasen nog veertig dagen verwijderd is, maar helemaal correct is dat niet. Want er zijn meer dan 40 dagen tussen Aswoensdag en Pasen. De zondagen worden namelijk niet meegerekend bij de 40-dagentijd. In de christelijke context is dat zeer begrijpelijk : zondagen zijn vieringen ter ere van de verrezen Christus, en het past dan ook niet dat er op deze dagen boete zou gedaan worden. Elke zondag is trouwens een verwijzing naar het grote feest van Pasen: er wordt telkens verwezen naar de verrijzenis. Pasen is dan hét grote moment om deze triomfantelijke overwinning op de dood te vieren.

Ook Paaszaterdag telt niet mee in het berekenen van de 40 dagen vóór Pasen.

De Paastijd in engere zin loopt van Paaszaterdag tot en met Pinksteren (steeds 50 dagen na Pasen) en dan komt de natijd : de zondagen na Pinksteren, die in een lange rij achter elkaar volgen tot de aanvang van de Advent (eind november of begin december).


Waarom hebben de feesten van de Paastijd of Paaskring geen vaste datum ?


Dat heeft te maken met de herdenking van Christus’ dood en verrijzenis in de jonge christelijke kerk. In de eerste eeuwen werd er nog geen vaste dag of datum gehanteerd om dit feest te vieren. Tegen het eind van de tweede eeuw waren er in Rome verschillende Paasvieringen. De christenen van joodse en oosterse afkomst, vierden hun Pasen op dezelfde dag als ze dat gewoon waren te doen vanuit de joodse eredienst, namelijk op de 14e Nisan. Voor hen was het absoluut niet belangrijk of die datum op een zondag viel. De Romeinse christenen daarentegen vierden het paasfeest elke zondag, en kenden nog geen jaarlijks weerkerend Paasfeest. Het was onder paus Victor I, die de kerk bestuurde van 189 tot 199, dat er een conflict ontstond over de Paasvieringen. Deze paus excommuniceerde (zette hen buiten de kerk) de oosterse christelijke gemeenten, maar kwam daar later op terug, waardoor de goede verstandhouding tussen de verschillende strekkingen toch bleef bestaan. Paus Victor had zich voor zijn eerste uitspraken gebaseerd op de inzichten van zijn voorganger Paus Anicetus, die omstreeks het jaar 160 een eerste poging had ondernomen om een Paasfeest in te stellen. Er bleef echter nog vele jaren een duidelijk onderscheid bestaan tussen de Romeinse en Oosterse Paasliturgie. Toch groeiden beide vieringen stilaan naar elkaar. De Romeinse kerken stuurden na elke wijding op zondag eucharistisch brood naar de broeders in de Oosterse kerken en stilaan wordt er een compromis gevonden tussen beide vieringen : de Romeinse kerk viert een groot Paasfeest op de zondag na de 14e Nisan en komt zo tegemoet aan de Oosterse kerken. We moeten wachten tot de tijd van de grote keizer Constantijn (die Rome als hoofdstad van het Romeinse Rijk zal inruilen voor Constantinopel) en de bekende Paus Silvester (wiens naamfeest de oudejaarsavond van 31 december een synoniem schenkt als Silvesteravond), voor er een definitieve uitspraak komt over het Paasfeest. Voortbouwend op de Romeinse interpretatie roept de keizer de zondag uit tot wekelijkse verplichte rustdag : de dag van de verrijzenis des Heren. Dat gebeurt pas in 321. En wat bij ons zondag heet, heet in Italië nog steeds : Domenica (Dag van de Heer) en in Spanje : Domingo (idem).

Ter illustratie van de moeite die het gekost heeft aan de kerk om zo’n belangrijk feest als Pasen voor iedereen gelijk te maken, volgt hier een uittreksel uit het boek : “Heiligen en Zondaars” van Eamon Duffy :

“Het was paus Victor die de theodianen excommuniceerde en ook zette hij een aantal geestelijken uit hun ambt die gnostische leerstellingen verbreidden binnen de ‘normale orthodoxe’ gemeenten in de stad (Rome). Maar de meest gedenkwaardige uitoefening van zijn gezag werd uitgelokt door het telkens weer opduikende probleem van de datum voor de viering van Pasen. Onze informatie omtrent dit incident komt uit het uitgebreide verslag in Eusebius’ Kerkgeschiedenis, dat meer dan een eeuw na de gebeurtenissen werd geschreven. Naar Eusebius vertelt, koos Victor het conflict met alle kerken buiten Rome die Pasen gelijk met het Pascha vierden zorgvuldig uit, op de veertiende Nisan (de zogenaamde Quartodecimanen) in plaats van op de zondag na Pesach, wat tegen die tijd meer algemeen verspreid was in Rome en het Westen. Volgens Eusebius leidde dit tot een volledige confrontatie tussen Victor en de kerken van Klein-Azië, wier positie krachtig werd verdedigd door Polycrates, de bisschop van Efeze. Nadat er een reeks van regionale synodes in de hele mediterrane wereld was gehouden om over de kwestie te discussiëren, excommuniceerde Victor op plechtige wijze alle Quartodecimane kerken. Hij werd op respectvolle wijze berispt door Irenaeus die hem herinnerde aan de tolerantere houding van eerdere Romeinse presbyters, die ondanks hun verschil van mening de gewoonte hadden om “de eucharistie te zenden’ naar de kerken die zich hielden aan de Quartodecimane datum voor Pasen.”


Eusebius bedoelde het misschien goed, maar er klopt iets niet in zijn discours. Zo vervolgt Duffy : “Dit is een ongeloofwaardige gang van zaken, niet in de laatste plaats omdat de stukjes eucharistisch brood die op een lange zeereis naar de kerken van Klein-Azië gestuurd werden, beschimmeld zouden raken en hard zouden worden, lang voor ze hun bestemming bereikten. Hierop is de discussie over de plaatselijke autoriteit eeuwenlang gericht geweest, omdat zowel vrienden als vijanden van het pausdom in Victors eigenmachtige handelen een bevestiging van de Romeinse jurisdictie over de hele christenheid zagen omdat de paus probeerde Romeinse gebruiken als norm voor alle kerken te laten gelden.”

Uit deze tekst zou kunnen afgeleid worden dat de discussie over de paasdatum samenviel met de discussie over het primaatschap van de bisschop van Rome, maar helemaal correct is dit niet : het ging niet om de kerken in Klein-Azië, maar om de Klein-Aziatische kerken in Rome, en die trachtte Victor tot een bepaalde eenheid te bewegen, zowel wat paasdatum als primaatschap betrof. Maar toch klinkt er terecht nog wat door wat al eeuwenlang ook zo was : Rome wilde toch maar de wet stellen. En eigenlijk is het zo ook nog gebeurd. Wat ook opvalt : de gnostische leerstellingen werden zo goed als verboden. Tegen het eind van de derde eeuw was het gnosticisme al zodanig verdrongen dat het geen kans meer maakte in de officiële geloofsleer. Daardoor gaat het gnosticisme als het ware ondergronds en steekt slechts nu en dan in de loop der geschiedenis de kop op. Het is pas in de 19e eeuw dat deze ‘geheime’ leer weer openbaar wordt en pas in de 20e eeuw is deze leer weer voor iedereen bereikbaar en geeft aanleiding tot wat we nu kennen als het verschijnsel van de ‘new age”. En al zijn we nu toleranter geworden tegenover aanhangers van diverse ‘geestelijk geïnspireerde bewegingen’, toch is een grote waakzaamheid tegenover deze leerstellingen - die trouwens sterk van geestelijke leider tot geestelijke leider verschillen - geboden. Het Romeinse ‘officiële’ christendom had de gnostici verdrongen, en een kerk opgebouwd, gestoeld op gezag, hiërarchie, geloof en onderwerping. En daarmee de weg tot hogere inzichten voor miljoenen christenen afgesneden. Maar of de hedendaagse gnostische leerstellingen deze weg weer open kunnen leggen, blijft de vraag.

Veel geestelijke achtergrond was er niet te bespeuren als het gaat over de keuze van de paasdatum. Misschien waren er andere gronden waarop men zich kon baseren. Die waren dan ook veel meer betrokken op wat in Rome al van oudsher gebeurde, op wat uit de boerengemeenschap van de oude Latijnen stamde : de natuurfeesten. Die feesten hangen samen met wat in de natuur gebeurt en vooral in de agrarische gemeenschappen, zoals Rome er oorspronkelijk een was. Dat is de ene kant van de medaille. De andere kant komt uit het Oosten, waar woestijnvolken een totaal andere band met de natuur hebben en waar we het joodse Paasfeest in die context moeten zien. In het Paasfeest ontmoeten Oost en West elkaar. Het is bij uitstek het feest van integratie, dat bovendien zijn ultieme beslag krijgt in het 50 dagen later daaropvolgende feest van Pinksteren.

De datum waarop het paasfeest gevierd wordt is een prachtig voorbeeld van een geslaagd compromis tussen twee zeer sterk verschillende opvattingen en levenswijzen. Twee haast onverzoenbare levensvisies trouwens. Aan de ene kant hebben we het Romeinse boerenleven dat sterk met het zonnejaar verbonden is, en waar de kalender dus gebaseerd is op de beweging van de zon. Aan de andere kant - het Oosten - werd een kalender gehanteerd die helemaal niet op de zon gebaseerd was, maar op de maan. Een zonnekalender is voor een woestijnvolk geen nuttig ding, een maankalender daarentegen wel. De paasdatum is daardoor een compromis geworden tussen de opvattingen van een boerencultuur en die van een woestijncultuur.

Een woestijnvolk, en daarover kunnen we heel wat lezen in bijbel en koran, heeft een ander levensritme dan een sedentaire boerengemeenschap. Woestijnvolken leven niet in de zon. Zij ontlopen zoveel mogelijk de zon, daarom speelt het leven zich af ‘s avonds en ‘s ochtends, wanneer het donker is of wanneer de zon onvoldoende kracht heeft om te branden. Overdag schuilt men zoveel mogelijk voor de zon. De nachtelijke sterrenhemel is voor een woestijnvolk veel nabijer en veel concreter dan de dag. Het is dus ook niet voor niets dat de meeste namen van sterren van Arabische origine zijn. Het is dan ook begrijpelijk dat een beschaving zoals die van het oude Egypte een veel groter belang hechtte aan de sterrenhemel dan aan de beweging van de zon. Niet de zon werd aanbeden, maar de hoogste godheid werd verpersoonlijkt door onder andere het sterrenbeeld Orion. De ‘eilanden der gelukzaligen’, de plaats waar de zielen van de rechtvaardigen voor eeuwig naartoe gingen, dat waren de sterren. Men oriënteerde zich op de sterren; men reisde daarom ook ‘s avonds of ‘s nachts of ‘s morgens. Denk maar aan het verhaal van de Drie Koningen : daar blijkt hoe sterk de mensen met de sterrenhemel verbonden waren. Het is dan ook begrijpelijk dat de geboorte van Christus door een ster wordt aangekondigd, en dat die geboorte ‘s nachts plaats vindt. Een woestijnculuur is op de nacht, op de sterrenhemel gericht. Het belangrijkste en meest nabije, en vroeger ook meest onbegrijpelijke hemellichaam was de maan, die men tot de planeten rekende. De planeten zelf (planeet betekent zwerver) werden als bijzondere wezens beschouwd, omdat zij niet aan de algemene beweging van de sterrenhemel deelnamen, maar nu eens met de richting meedraaiden en dan weer tegen de richting in bewogen. De planeten waren ook wispelturiger dan de sterren. Nu eens waren ze te zien, dan weer niet. Nu eens stonden ze ‘s morgens aan de hemel, dan weer ‘s avonds. Je kan je voorstellen hoe moeilijk dat eertijds te begrijpen was. De sterrenhemel werd als ‘vast’ beschouwd, en draaide volgens een vast ritme om een centraal punt, hoog aan de hemelkoepel. Dus redeneerde men dat de ster waaromheen heel die kosmos draaide, wel de plaats moest zijn waar de hoogste der goden vertoefde. De poolster, want dat is de ster die hier wordt bedoeld, werd gezien als de troon van God. Het was die plek aan de hemel waar men een glimp van de geestelijke wereld kon opvangen. Het was de belangrijkste plek aan de hemel. Niet alleen de sterren richtten zich naar de poolster, ook de mensen, de reizigers, de schippers. Dit zijn maar enkele elementen die ervoor gezorgd hebben dat bij woestijnvolkeren als vanzelfsprekend een maankalender ontstond. De maan zelf kende trouwens een zeer opvallende en bijzondere regelmaat: in de loop van 29 en een halve dag kent de maan een reeks van schijngestalten die na verloop van die tijd identiek weerkeren. Een synodische maand (van Nieuwe Maan tot Nieuwe Maan) bedraagt 29 dagen 12 uur en 44 minuten. Dat is een constante waarop men een maankalender kan vestigen. Dat is eertijds in het Oosten ook gebeurd, en nu nog hanteren moslims een zuivere maankalender. Hun maanden beginnen nog steeds exact bij Nieuwe Maan (meestal begint de maand op het ogenblik dat men ‘s avonds in het westen kort na zonsondergang de uiterst smalle maansikkel waarneemt). Deze kalender is, omdat hij in het geheel niet op de zon gebaseerd is, niet verbonden met de seizoenen, wat ook helemaal niet nodig is, gezien de woestijn toch al geen seizoenen kent. Een jaar in een zuivere maankalender is dan ook slechts bij benadering gebaseerd op de zonnecyclus. Een zonnekalender daarentegen is gericht op de seizoenen. Vroeger begon het nieuwe jaar als het lente werd. De kalender werd dus verbonden met de seizoenen en met de beweging van de zon doorheen de twaalf sterrenbeelden. Dat dit niet altijd uitkwam, was al in de oudheid duidelijk. Het was dan ook de reden waarom een zonnekalender voor zo’n grote problemen heeft gezorgd en zo moeilijk correct kon worden gehanteerd. De kalender was er in de eerste plaats om godsdienstige redenen en moest dus perfect zijn, want bij de goden mocht niets onvolmaakt zijn. Dit is een thema dat later in deze tekst nog aan bod komt.

Zowel joden als christenen werden binnen het Romeinse Rijk geconfronteerd met de twee kalenders en trachtten die op elkaar af te stemmen, maar het is begrijpelijk dat de christenen van joodse origine eerder neigden naar het gebruiken van de hen vertrouwde maankalender. Dat was de reden waarom ze het paasfeest op een vaste datum (de 14e, Volle Maan) in de maand Nisan vierden (op deze datum vieren de joden nu nog steeds hun paasfeest of Pesach). De christenen van Romeinse origine kenden die maankalender niet en baseerden zich op de Romeinse kalender die een zonnekalender was. Toen zij in overleg met de christenen van de Oosterse kerken ertoe kwamen om een jaarlijks weerkerend paasfeest in te stellen moest er dus naar een middel gezocht worden om beide strekkingen met elkaar te verzoenen. De Westerse christenen hielden eraan dat het paasfeest op een zondag werd gevierd, want Christus was op een zondag verrezen, de Oosterse christenen hielden vast aan het midden van de maand Nisan, dus op de Volle Maan van die maand. Het compromis dat werd bereikt en nu nog steeds geldt is het volgende : het paasfeest wordt gevierd op de eerste zondag die volgt op de Volle Maan van de maand Nisan (van de joodse kalender). Vermits die samenvalt met het begin van de lente is de paasdatum bepaald op de eerste zondag na de eerste Volle Maan van de lente.

Nog even ter zijde: in een maankalender begint de dag ‘s avonds, dat moge ondertussen wel duidelijk zijn.


De Romeinse boerenkalender was niet alleen een zonnekalender, maar een mixt van zonne- en maankalender. Maar beide kalenders pasten niet perfect in elkaar, waardoor er in de loop van enkele eeuwen een grote verschuiving kwam. De feesten, die met de zonnekalender verbonden waren vielen in het verkeerde seizoen, omdat de maanden en de dagen volgens de maankalender werden geteld. We moeten wachten tot Julius Caesar Griekse geleerden uit Alexandrië aan het werk zet om de eerste ernstige poging tot kalenderhervorming te realiseren. Zij brengen de twee kalenders in overeenstemming, waarbij de zonnekalender belangrijker wordt dan de maankalender. De maanden worden nog slechts bij benadering aan de maan gekoppeld. Ze zijn nu in de eerste plaats een onderdeel van de jaarkalender en duren ongeveer 1/12e van een jaar. Om maanden en jaren in overeenstemming te brengen voorzien zij om de vier jaar een schrikkeldag. Op die manier passen maan- en zonnekalender in elkaar. We noemen dit de Juliaanse kalender. In die kalender volgen de maanden in een vast ritme op : 31 - 30 - 31 - 30 enz dagen. Toch zal er - om de eerzucht van Keizer Augustus nog een kleine wijziging aangebracht worden : Juli (genoemd naar Julius Caesar) had 31 dagen, dus eiste Augustus dat de maand die naar hem genoemd werd ook 31 dagen kreeg. Om die reden duurt de zomervakantie dus ook 1 dag langer. Het revolutionaire van deze kalenderhervorming was dat de Volle Maan niet meer steeds op de 15e dag van de maand viel, en dat was een bijzonder ernstige ingreep, waardoor het jaarritme in het bewustzijn van de mensen de bovenhand kreeg op het maandritme.

De Juliaanse kalender bleek na een 15-tal eeuwen toch niet meer helemaal te kloppen : er was een verschuiving van 10 dagen. Paus Gregorius XIII besloot in 1582 om een laatste aanpassing door te voeren : vermits er teveel schrikkeldagen waren (om de vier jaar één) werd besloten dat de eeuwjaren slechts een schrikkeldag mochten hebben als ze een veelvoud waren van 400 (Daarom was 2000 wél een schrikkeljaar en 1900 niet). Tegelijkertijd zette hij de klok 10 dagen vooruit: na 5 oktober 1582 volgde 15 oktober 1582, en daarmee liepen zon- en maankalender weer in de pas.

In deze gregoriaanse kalender werden ook maatregelen opgenomen om de paasdatum definitief vast te leggen. Dit gebeurt (nog steeds) met behulp van het Gulden Getal, de Epacta en de Zondagsletter.

Het Gulden Getal duidt aan welk jaar van de maancyclus, die 19 jaar duurt, is aangebroken. 2006 heeft als Gulden getal 12 - we zitten dus in het 12e jaar van de maancyclus.

De Epacta is de ouderdom van de maan op 0 januari : voor 2001 was de maan 0 dagen oud of de Epacta is gelijk aan 0 - met andere woorden: het was Nieuwe Maan op het moment dat oudjaar in nieuwjaar overging.

De Zondagsletter is een van de eerste zeven letters van het alfabet en wijst aan op welke dag de eerste zondag van januari valt. Voor 2006 is de Zondagsletter A (de 1e dag van januari was een zondag).

 

 

Schoolfeesten:

Eerste schooldag

Herfstfeest

Sint-Maartensfeest of Lantaarnfeest

Adventsvieringen

Sinterklaas

Kerstfeest

Driekoningen

Lichtmis

Carnaval

Palmpasen (Palmzondag)

Paasfeest

Pinksterfeest

Midzomerfeest

Afscheidstoneel zesde klas

Laatste schooldag

 

cielen.eu 10-08-2007