https://www.cielen.eu

 

CIJFEREN: AFTREKKEN

De overgang van hoofdrekenen naar cijferen

 

HOOFDREKENEN

In de eerste en de tweede klas: uitsluitend hoofdrekenen. Vanaf de derde klas ook cijferend aftrekken.

 

In de eerste klas ga je tot het getal 20 met mondelinge en schriftelijke oefeningen. Taal is hierbij zeer belangrijk, vooral bij de mondelinge oefeningen waarbij de kinderen materialen gebruiken zoals je dat kunt doen bij de dagelijkse mondelinge herhaling in de opmaat. Enkele voorbeelden:

 

4 – 3 = .    of   . = 4 – 3

Hoe zet je deze bewerking om in taal?

1. Je hebt 4 euro (of potloden, snoepjes, noten …).

2. Je geeft er 3 weg.

3. Hoeveel hou je over?

4. Samenvatting in ‘rekentaal’: 4 min 3 = 1 (4 min 3 is 1).

 

1 = 4 - .

Hoe zet je deze bewerking om in taal?

1. Je hebt 1 euro (of potlood, snoepje, noot …).

2. Maar je had er 4.

3. Hoeveel heb je weggegeven (verloren, opgegeten …)?

4. Samenvatting in ‘rekentaal’: 1 = 4 - 3 (1 is 4 min 3).

 

4 – . = 1

Hoe zet je deze bewerking om in taal?

1. Je had 4 euro (of potloden, snoepjes, noten …).

2. Nu heb je nog maar 1.

3. Hoeveel heb je weggegeven (verloren, opgegeten …)?

4. Samenvatting in ‘rekentaal’: 4 - 3 = 1 (4 min 3 is 1).

 

. – 3 = 1   of  1 = . - 3

Hoe zet je deze bewerking om in taal?

1. Je hebt 1 euro (of potlood, snoepje, noot …).

2. Je hebt er 3 weggegeven (verloren, opgegeten …)

3. Hoeveel had je er? 4

4. Samenvatting in ‘rekentaal’: 4 – 3 = 1 (4 min 3 is 1).

 

Te onthouden:

Het getal vσσr het minteken geeft altijd aan hoeveel je had.

Het getal nα het minteken geeft altijd aan hoeveel je weggegeven (verloren, opgegeten …) hebt.

Het gelijkheidsteken kan zowel links als rechts van de opgave staan.

 

Als je de getallen vσσr en nα het minteken een typische kleur geeft zoals in de voorbeelden hierboven, dan is dit voor de kinderen nσg duidelijker. Het rode getal is het getal dat aangeeft hoeveel je hebt of had, het blauwe getal geeft aan hoeveel er weggegeven of verloren of verdwenen is.

 

Elke mondelinge oefening sluit je af met de samenvatting in rekentaal. 

 

Na verloop van tijd laat je de kleuren weg.

 

------------------------------------

 

Aftrekkingen met drie termen.

Vanaf de eerste klas kun je aftrekkingen geven met drie of meer termen zoals:

7 – 2 – 3 =

In de mondelinge oefeningen waarbij de kinderen materialen gebruiken (potloden, steentjes, noten …) oefen je deze regelmatig. Als dit vlot gaat, geef je ook schriftelijke oefeningen. Kunnen de kinderen deze oefeningen zelfstandig maken, dan kun je een stap verder gaan door te laten zien dat je de tweede term bij de derde term kunt optellen en die uitkomst aftrekken van de eerste term. Dit doe je vooral bij het oefenen aan de hand van materialen. Bijvoorbeeld:

 

De kinderen hebben 7 potloden in de linkerhand.

Ze nemen er 2 weg met de rechterhand en daarna nog eens 1.

In hun rechterhand hebben ze dan 3 potloden; in de linkerhand hebben ze nog 4 potloden.

Ze hebben dus eerst dit gedaan: 7 – 2 = 5 en daarna 5 – 1 = 4.

Maar daarna stellen ze vast dat ze 3 potloden hebben weggehaald; die hebben ze nu in de rechterhand. Ze hebben dus eigenlijk dit gedaan: 7 – 3 = 4.

 

Waarom laat je hen dit doen?

Omdat ze later (in de derde klas en volgende) bij het cijferend aftrekken dit nodig hebben. Als je bij het cijferen moet omruilen krijg je drie getallen onder elkaar. Tel je de onderste twee bij elkaar op, dan kun je sneller rekenen. De bewerking rechts (+1 in de tientallen) in het voorbeeld hieronder levert hetzelfde resultaat op als de bewerking links (-1 in de tientallen). 1 optellen bij de aftrekker is hetzelfde als 1 aftrekken van het aftrektal. Een voorbeeld:

 

 

De kinderen leren al doende dat 7 – 2 – 1 = 4 hetzelfde is als 7 – (2 + 1) = 4.

Links in het voorbeeld hieronder staat er dus: (7-2) – 1 = 4  ofte 5 – 1 = 4; rechts staat er 7 – 3 = 4.

 

 

------------------------------------

 

WERKEN VOLGENS ANALOGIE

 

Hiervoor is het nodig dat de getallenrij tot 100 door en door gekend is, wat een opdracht is voor de tweedeklassers. Dit kun je op verschillende manieren oefenen, maar een van de meest vruchtbare is om mondelinge oefeningen op de getallenrij te geven met optellen en aftrekken. De kinderen wijzen hierbij een opgegeven begingetal aan. Daarna moeten ze in snel tempo, zonder nadenken de getallen aanwijzen die het resultaat zijn van een opgegeven optelling of aftrekking. Bijvoorbeeld:

 

L (leerkracht): geeft het getal 7 op. Het kind wijst op de getallenrij het getal 7 aan. 

L: plus 2. Het kind wijst onmiddellijk het getal 9 aan.

 

Is het fout, dan geeft L zelf het correcte getal en wijst het kind dit getal aan. Dit gebeurt heel snel, zonder onderbreking en zonder te zeggen dat het kind een fout heeft gemaakt. Tempo is hier zιιr belangrijk. Als het te traag gaat, begint het kind te tellen, na te denken en zelfs te twijfelen. Je moet in elk geval vermijden dat het kind telt. 

L: plus 4. Het kind wijst het getal 13 aan.

 

L: min 3. Het kind wijst het getal 10 aan.

 

L: plus 5. Het kind wijst het getal 15 aan.

L: min 6. Het kind wijst het getal 9 aan.

Dit is voldoende per kind. Daarna komt een ander kind aan de beurt.

 

Ik deed dit zo:

Drie kinderen kregen een stok of een liniaal of iets anders en stonden bij het bord klaar. Boven op de rand van het bord stond de getallenrij. In de eerste klas minstens tot 20, maar die rij breidde ik in de loop van het jaar uit, zodat kinderen die goed konden rekenen ook oefeningen konden maken die voorbij 20 gingen. Als ιιn kind de oefening gemaakt had, kwam het volgende kind aan de beurt. Het kind dat klaar was gaf intussen zijn stok/liniaal door aan een ander kind naar keuze dat dan ging aanschuiven bij het bord.

Niet de hele klas kwam aan de beurt; elke dag een zestal kinderen was meer dan voldoende, omdat het anders te lang duurde en de kinderen die niet aan de beurt kwamen zich verveelden.

 

Heb je een opdracht gegeven als 8 + 4 = 12. Dan geef je onmiddellijk daarna de opdracht: 18 + 4 = 22, en kun je ook de opdracht 38 + 4 = 42 geven, enzovoort. Of: 13 – 4 = 9; 33 – 4 = 29; 73 – 4 = 69 enzovoort. Dit soort oefeningen geef je veel, zowel mondeling als schriftelijk. In de voorbeelden hier zie je dat de sommen over het tiental gaan, zonder de kinderen de opteller (4) of de aftrekker (4) te laten splitsen. Dat splitsen hoeft ook niet, omdat men, zolang het om hoofdrekenen gaat, geen extra aandacht hoeft te besteden aan de brug over het tiental. Die aandacht komt pas als het om cijferen gaat (vanaf de derde klas) en zelfs dan is dat niet echt noodzakelijk om goed te kunnen rekenen. Voorbeeld van een opgave:

 

 

Je zorgt er in elk geval voor dat de kinderen eind eerste klas αlle optellingen en aftrekkingen tussen 0 en 20 (ook met overschrijding van het tiental) uit het hoofd kennen, zodat ze zich in de tweede klas daarop kunnen baseren bij de optellingen en aftrekkingen tot 100.

 

------------------------------------

 

EEN ANDERE SCHRIJFWIJZE (eind tweede klas)

 

Bij het hoofdrekenen ga je in eerste en tweede klas altijd uit van een horizontale notatie van de oefeningen. Maar eind tweede klas kun je daar variatie in brengen door de opgaven verticaal te noteren. Je krijgt dan de schrijfwijze zoals bij het cijferen, maar je werkt nog volgens het hoofdrekenen. Hiermee kun je, vooruitlopend op het cijferen, al oefenen op het recht onder elkaar schrijven van de getallen, zonder daarbij aandacht te vragen voor eenheden, tientallen, honderdtallen enz. Als je rekenschriften gebruikt met ruitjes (vakjes) is dat heel eenvoudig te realiseren.

Een oefening als 12 - 4 = . kun je zo noteren:

Slagen sommige kinderen er niet in om de cijfers mooi onder elkaar te zetten, dan is dat geen probleem. Stilaan leren ze het en als dan later het decimaal stelsel geoefend wordt, hebben ze geen probleem meer met het onder elkaar zetten van de cijfers en kan de aandacht ten volle naar het cijferen gaan.

 

Deze verticale schrijfwijze helpt ook om al hoofdrekenend aftrekkingen te maken. Op deze manier leren de kinderen de aftrekkingen van rechts naar links maken in voorbereiding op wat ze daarna bij het cijferen zullen doen.

 

Bijvoorbeeld: 83 – 14 = .

Dit gebeurt meestal door eerst de tientallen van elkaar af te trekken en dan de eenheden:

Eerst 83 – 10 = 73, daarna 73 – 4 = 69.

Maar het kan ook door eerst de eenheden van het bovenste getal af te trekken en daarna de tientallen:

Eerst 83 – 4 = 79, daarna79 – 10 = 69.

Deze laatste werkwijze vormt een geschikte overgang naar het cijferen.

 

------------------------------------

 

CIJFEREN

 

Nadat bij aanvang van de derde klas het decimaal stelsel is verkend en de kinderen er voldoende mee geoefend hebben en duidelijk weten dat in een getal de plaats van een cijfer de waarde van het cijfer bepaalt, kun je beginnen met cijferend rekenen. De kinderen weten dat 1 tiental gelijk is aan 10 eenheden, dat 1 honderdtal gelijk is aan 10 tientallen enzovoort.

 

De volgorde van de bewerkingen:

1: Je begint met cijferend optellen,

2: daarna cijferend aftrekken,

3: vervolgens cijferend vermenigvuldigen (trapvermenigvuldiging)

4: en ten slotte cijferend delen (staartdeling).

 

Het cijferend aftrekken gebeurt eerst weer met oefeningen die de kinderen met hoofdreken kunnen oplossen gevolgd door dezelfde opgaven cijferend uitgewerkt. Omdat ook hier het rekentempo voldoende hoog moet zijn, maak je de opgaven niet te ingewikkeld en ga je zeker niet boven 100, en met de eerste oefeningen zelfs niet boven 20. Je zorgt er ook voor dat alle cijfers van het aftrektal (het bovenste getal) groter zijn dan of gelijk zijn aan de cijfers van de aftrekker. Bijvoorbeeld:

 

 

Eerst zoeken de kinderen de uitkomst uit het hoofd (18 – 5 = 13), onmiddellijk daarna al cijferend (8 – 5 = 3 en 1 – 0 = 1).

 

De eerste opgave in het voorbeeld hierboven:

Hoofdrekenen:      18 – 5 = 13

Cijferen:                 8 – 5 = 3 en 1 - 0 is 1 (als er gιιn cijfer staat, dan is dat 0).

 

De tweede opgave:

Hoofdrekenen:      14 – 2 = 12

Cijferen                  4 – 2 =  2 en 1 – 0 = 1

 

De derde opgave:

Hoofdrekenen:      16 – 15 = 1

Cijferen:                 6 –   5 = 1 en 1 – 1 = 0 (een 0 vooraan in een getal schrijf je niet).

 

De vierde oefening kunnen de kinderen voorlopig alleen met hoofdrekenen oplossen.

Cijferend gaat dit nog niet, maar dat zullen ze later leren.

Hoofdrekenen:       11 – 4 = 7

Cijferen:                  1 – 4  kan niet, want 1 is minder dan 4. Je kunt geen 4 noten opeten als je er maar 1 hebt.

 

 

Uitbreiding tot 100.

 

 

De eerste opgave:

Hoofdrekenen:        93 – 1 = 92 en 92 – 20 = 72

Cijferen:                   3 – 1 = 2 en 9 – 2 = 7. De uitkomst (het verschil) is 72.

 

De tweede opgave:

Hoofdrekenen:        74 – 2 = 72 en 72 – 30 = 42

Cijferen:                   4 – 2 = 2 en 7 – 3 = 4. De uitkomst (het verschil) is 42.

 

De derde opgave:

Hoofdrekenen:        48 – 3 = 45 en 45 – 20 = 25

Cijferen:                   8 – 3 = 5 en 4 – 2 = 2. De uitkomst (het verschil) is 25.

 

De vierde opgave:

Hoofdrekenen:        52 – 2 = 50 en 50 – 10 = 40

Cijferen:                   2 – 2 = 0 en 5 – 1 = 4. De uitkomst (het verschil) is 40.

 

Uitbreiding tot 1000 in de derde klas.

 

Als de kinderen intensief geoefend hebben met het decimaal stelsel is het niet langer nodig om boven elke oefening het decimaal stelsel aan te geven met D voor de duizendtallen, H voor de honderdtallen, T voor de tientallen en E voor de eenheden. Wel is het nuttig om regelmatig aan de kinderen (klassikaal of individueel) te vragen wat de cijfers in de verschillende kolommen betekenen. Over het algemeen blijft men veel te lang vasthouden aan de visuele ondersteuning met icoontjes, afkortingen enz., waardoor men de kinderen verhindert om beroep te doen op hun geheugen en hun verworven kennis. 

 

Omdat omruilen (lenen, omwisselen) voorlopig nog niet aan de orde is, zijn alle cijfers van het aftrektal groter dan of gelijk aan de cijfers van de aftrekker. Bijvoorbeeld:

 

 

Ook bij deze oefeningen kun je zowel met hoofdrekenen als met cijferen werken.

Met hoofdrekenen laat je de tussenuitkomsten onder de opgave noteren. Je trekt van het aftrektal eerst de eenheden af, dan de tientallen en ten slotte de honderdtallen. Het onderste getal is de uitkomst. Je krijgt dit als resultaat:

 

 

Met deze werkwijze ervaren de kinderen duidelijk dat het tweede cijfer in de aftrekker gelijk is aan 40 (eerste opgave) en 10 (tweede opgave) en dat het voorste cijfer gelijk is aan respectievelijk 300, 600, 500 en 100.

 

De eerste opgave in het voorbeeld hierboven:

Hoofdrekenen: 567 – 5 = 562   562 – 40 = 522   522 – 300 = 22.

Cijferen:               7 – 5 = 2 en 6 – 4 = 2 en 5 – 3 = 2.

 

De tweede opgave:

Hoofdrekenen: 678 – 2 = 676   676 – 10 = 666   666 – 600 = 66.

Cijferen:                8 – 2 = 6 en 7 – 1 = 6 en 6 – 6 = 0 (hoef je niet te schrijven).

 

De derde opgave:

Hoofdrekenen: 804 – 4 = 800   800 – 0 = 800   800 – 500 = 300

                                  (0 aftrekken hoef je niet te doen en mag je overslaan).

Cijferen:               4 – 4 = 0 en 0 – 0 = 0 en 8 – 5 = 4.

 

De vierde opgave:

Hoofdrekenen: 219 – 8 = 211   211 – 100 = 111.

Cijferen:               9 – 8 = 1 en 1 – 0 = 1 en 2 – 1 = 1.

 

Je hoeft niet altijd met het aftrekken van de eenheden te beginnen, al is dat wel de beste voorbereiding op het cijferen; je kunt ook met de honderdtallen beginnen en dus van links naar rechts werken. Ook bij deze manier van werken kun je de tussenuitkomsten noteren.

 

 

De bewerking gebeurt als volgt:  eerst 567 – 300 = 267

                                                   dan  267 – 40 = 227

                                           ten slotte  227 – 5 = 222

                                                   

------------------------------------

 

AFTREKKEN MET OMRUILEN (omwisselen, lenen)

 

Als het cijfer van de eenheden (E) in de aftrekker groter is dan het cijfer erboven in het aftrektal, kun je de aftrekking niet maken tenzij je in de kolom van de tientallen (T) ιιn tiental afneemt van het aftrektal en dat bijvoegt bij de eenheden van het aftrektal.

Zo gaat het ook als een cijfer van het aftrektal in een van de andere kolommen kleiner is dan het cijfer eronder: je haalt ιιn weg uit de kolom links ervan en voegt dit als tien toe aan het cijfer van het aftrektal.

 

Meestal gebruikt men een methode die er zo uitziet:

 

 

Deze werkwijze heeft enkele nadelen:

– Het originele aftrektal verdwijnt achter doorgestreepte cijfers.

– Ze is niet mooi met die doorgestreepte cijfers en al zeker niet als je twee cijfers boven elkaar doorstreept.

– Ze is visueel niet sterk, want je ziet niet dat je 1 hebt weggehaald tenzij je het doorstreepte cijfer vergelijkt met het cijfer erboven.

– Ze is complex, zeker als je twee of drie kolommen ver moet gaan om een cijfer om te wisselen.

 

De methode die ik gebruik omzeilt die nadelen en maakt het rekenwerk een stuk mooier en vooral eenvoudiger omdat je kolom per kolom kunt uitrekenen zonder eerst naar de volgende kolommen te moeten gaan om een getal om te wisselen als er nullen in het aftrektal staan.

Het voorbeeld hieronder laat de evolutie van de werkwijze zien.

 

Eerst werken de kinderen zoals in het voorbeeld links.

Korte tijd later schrijven ze de oefening op zoals in het 2e voorbeeld.

Daarna vervangen ze de cijfers door stippen.

Ten slotte werken ze zonder de stippen zoals in het voorbeeld rechts.

 

 

De voordelen van deze werkwijze:

– Het originele aftrektal blijft duidelijk zichtbaar.

– Ze heeft geen doorstreepte getallen; ze is dus mooier.

– De kinderen leren getallen heel klein schrijven (-1  en +10).

– Ze is visueel sterk, want wat je gedaan hebt blijft zichtbaar (-1  en +10).

– Het is niet nodig om de kolommen te benoemen met D – H – T – E, want dat is gekende leerstof en de kinderen zouden nu wel moeten weten welke kolommen eenheden, tientallen enz. voorstellen. Het is altijd beter de visuele voorstelling zo snel mogelijk achterwege te laten en beroep te doen op het geheugen.

– Ze evolueert. De schrijfwijze -1  en +10 wordt al snel gewijzigd in +1 en +10  en korte tijd later vervangen door stippen. De stip boven het onderste cijfer heeft de waarde +1, de stip boven het bovenste cijfer heeft de waarde +10. Nog later worden de stippen achterwege gelaten en onthouden de kinderen alleen nog het riedeltje: ‘plus 1, plus 10’ en voor goede rekenaars is zelfs dat niet meer nodig.

 

Didactiek

Je begint met opgaven met eenheden en tientallen die de kinderen uit het hoofd kunnen maken, onmiddellijk gevolgd door dezelfde opgave al cijferend te maken. Je vergelijkt de twee uitkomsten.

Bij het cijferen stel je vast dat bij de eenheden de aftrekking niet mogelijk is en dat je daarom een tiental omruilt met 10 eenheden.

 

Bijvoorbeeld voor de opgave 12 – 4 in het kader hieronder:

2 – 4: kan niet, dus ruil ik ιιn tiental om met 10 eenheden. Ik schrijf -1 onder het tiental en +10 boven de eenheden.

12 – 4 = 8.

1 – 1: nul (hoef je niet te schrijven aangezien ze vooraan in het getal staat).

De uitkomst is 8.

 

De opgave 22 – 4 gaat cijferend zo:

2 – 4: kan niet, dus ruil ik ιιn tiental om met 10 eenheden. Ik schrijf -1 onder het tiental en +10 boven de eenheden.

12 – 4 = 8

2 – 1 = 1

De uitkomst is 18.

 

 

Dit kan ook met opgaven met eenheden, tientallen en honderdtallen, al zal dat bij de aanvang van de derde klas nog niet vanzelfsprekend zijn aangezien je de getallenrij nog aan het uitbreiden bent tot 1000, waardoor hoofdrekenen met getallen boven 100 nog niet zo vlot gaat. Nieuw bij het cijferen is dat je, als het nodig is, een honderdtal moet omruilen voor 10 tientallen.

 

 

Is het principe van omruilen gekend, dan kun je -1 vervangen door +1.

Je zet twee dezelfde opgaven naast elkaar, links werk je uit met -1 en +10, rechts werk je uit met +1 en +10.

 

 

Kunnen de kinderen goed overweg met deze werkwijze, dan kun je nog een stap verdergaan en +1 en +10 vervangen door stippen boven de cijfers. Een stip boven een cijfer in het aftrektal heeft de waarde +10, een stip boven de cijfers van de aftrekker heeft de waarde +1. Bijvoorbeeld:

 

 

TUSSENDOOR EN TERZIJDE

De opgaven in het kader hierboven hebben speciale uitkomsten. Hier gaan de uitkomsten in stijgende lijn als je de cijfers ervan optelt: 10 – 11 – 12 – 13 – 14 – 15. Ik gaf veel van zulke opgaven waarbij er in de uitkomsten een verrassing verborgen zat. Op die manier kon ik extra rekensommen geven (in dit geval optellingen) en leerden de kinderen om de uitkomsten aandachtiger te bekijken.

 

Ten slotte kun je de kinderen die goed kunnen rekenen vragen om de stippen weg te laten. In de vijfde en zesde klas is dat voor veel kinderen geen probleem. Zonder de stippen (en dus ook zonder -1/+1 en +10) gebruiken ze hun geheugen beter en gaat het rekenen ook sneller. Gebruik van het werkgeheugen – zonder visuele ondersteuning – en een goed tempo aanhouden bij het rekenen vind ik vιιl belangrijker dan moeilijke opgaven geven. De kinderen vinden rekenen daardoor uitdagender en ze maken veel meer oefeningen, waardoor hun kennis vergroot.

 

Omdat ik haast dagelijks minstens ιιn staartdeling opgaf – dikwijls gecombineerd met optelling en vermenigvuldiging – kwamen aftrekkingen met en zonder omruilen (lenen) veel aan bod. 

 

Al ga je wat getallenkennis betreft maar tot 1000 in de derde klas, toch kun je bij het cijferen, zodra het voldoende gekend is, met veel grotere getallen werken. Geleidelijk leren de kinderen deze getallen benoemen. Ze vinden het trouwens heel leuk om grote getallen correct te kunnen uitspreken.

 

 

De opgave hierboven heeft ook een extra laag: als je de uitkomst omdraait en erbij optelt, krijg je een uitkomst die iets verrassends heeft (allemaal cijfers 5, eerste + laatste cijfer is ook 5):

 

 

------------------------------------

 

SCHATTEN

Moeten de kinderen de uitkomst van een oefening met cijferen kunnen schatten vσσr ze de opgave uitwerken? Dit kan, maar hoeft zeker niet bij elke opgave te gebeuren. Nu en dan als een opfrissing is het heel goed, maar het is voor hen ook heel interessant om gewoon een reeks opgaven al cijferend uit te werken zonder geconfronteerd te worden met het schatten van de uitkomst. Het is daarbij ook zinvol om, als de uitkomst met cijferen gevonden is, opgave ιn uitkomst te laten voorlezen en van commentaar te voorzien door te verwijzen naar de praktijk: waar kom je zulke getallen tegen?

 

------------------------------------

 

CONTROLE

Is de gevonden uitkomst correct?

 

Je kunt minstens drie manieren gebruiken om de uitkomst te controleren:

1. De oefening omdraaien: van de aftrekking een optelling maken.

2. De negenproef.

3. Het rekentoestel.

 

1. De optelling.

Je telt de uitkomst op bij de aftrekker. Het resultaat is gelijk aan het aftrektal.

 

De eenheden: 9 + 8 = 17. De 7 komt overeen met de 7 in het aftrektal. De 1 komt overeen met de stip op het cijfer 2 in de aftrekker van de tientallen.

0 + 2 + 1 = 3  in de kolom van de tientallen en bij de honderdtallen zie je 1 = 1.

 

 

2. De negenproef.

 

De som van de cijfers (cijfersom) van het aftrektal = 13. De cijfersom daarvan = 4.

De cijfersom van de aftrekker = 11. De cijfersom daarvan = 2.

De cijfersom van de uitkomst = 11. De cijfersom daarvan is 2.

Het verschil tussen de cijfersommen van aftrektal en aftrekker is 2.

2 is ook de cijfersom van de uitkomst. Resultaat: de aftrekking is correct.

(Is de cijfersom van het aftrektal kleiner dan de cijfersom van de aftrekker, dan tel je bij de cijfersom van het aftrektal 9 bij.)

 

3. ICT

Naast optelling en negenproef kun je ook het rekentoestel gebruiken. In de 5e en de 6e klas gebeurt dit in de lessen rekenen en ICT. Het kan ook een van de eerste toepassingen zijn bij het leren programmeren. In het voorbeeld hieronder zie je links het rekentoestel van Windows op pc, rechts de oefening in Excel, daaronder de oefening op de command line in Python en daaronder als een programma in de editor van Python. 

 

                  

 

 

 

 

 

https://www.cielen.eu